Uitspraak 201704751/1/A2


Volledige tekst

201704751/1/A2.
Datum uitspraak: 21 februari 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 mei 2017 in zaak nr. 16/6324 in het geding tussen:

[appellant]

en

de commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: de CSG).

Procesverloop

Bij besluit van 25 augustus 2015 heeft de CSG een aanvullende aanvraag van [appellant] om een uitkering uit het schadefonds geweldsmisdrijven afgewezen.

Bij besluit van 5 augustus 2016 heeft de CSG het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 4 mei 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De CSG heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 januari 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. ing. J.M. Eerkes, advocaat te Delft, en de CSG, vertegenwoordigd door mr. A.S.R. Bisesser-Chigharoe, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. Op 27 januari 2009 heeft [appellant] bij de CSG een aanvraag om een uitkering uit het schadefonds ingediend in verband met een gewapende overval in zijn woning op 7 november 2008. Als gevolg van de overval heeft [appellant] psychisch letsel opgelopen en is hij daardoor arbeidsongeschikt geworden.

2. Bij besluit van 7 april 2009 heeft de CSG € 4.150,00 aan [appellant] toegekend voor immateriële schade (letselcategorie 5 oud) en € 2.500,00 voor de beveiliging van zijn woning. [appellant] heeft geen uitkering gekregen voor inkomensschade als gevolg van (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid.

3. Bij besluit van 5 augustus 2016 heeft de CSG geen aanleiding gezien terug te komen op de afwijzing van de aanvraag om een aanvullende uitkering voor verlies van inkomsten bij besluit van 25 augustus 2015. De CSG heeft in de besluitvorming alleen de periode 7 november 2008 tot 7 november 2013 betrokken. Deze vangt aan vanaf het moment van arbeidsongeschiktheid en duurt maximaal vijf jaar, omdat de periode waarover een uitkering kan worden verstrekt is gekoppeld aan het ernst van het letsel. De posttraumatische stressstoornis van [appellant] valt volgens de geldende letsellijst in categorie 5. Alhoewel de CSG het aannemelijk acht dat [appellant] als gevolg van het door het geweldsmisdrijf opgelopen letsel (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt is geraakt, heeft het CSG de aanvraag geweigerd, omdat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn inkomstenverlies een rechtstreeks gevolg is van zijn arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak van de rechtbank

4. De rechtbank is van oordeel dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het verlies aan inkomen alleen het gevolg is van zijn arbeidsongeschiktheid. Daarbij betrekt de rechtbank dat naar eigen zeggen van [appellant] ook factoren als de economische crisis en de door [appellant] aangestelde directeur een rol spelen. Dat de directeur slecht functioneerde, komt volgens de rechtbank voor rekening en risico van [appellant]. De rechtbank heeft aan haar oordeel dat de CSG terecht de aanvullende aanvraag heeft afgewezen voorts ten grondslag gelegd dat [appellant] ter zitting heeft toegelicht dat de aanstelling van een nieuwe directeur niet heeft geleid tot een lager inkomen, omdat hij een vast salaris van het bedrijf ontving, onafhankelijk van de resultaten. Voor zover [appellant] stelt dat zijn inkomstenverlies mede het gevolg is van betalingen aan een bank, de belastingdienst en personeel, is dat volgens de rechtbank geen gevolg van de arbeidsongeschiktheid van [appellant].

Betoog in hoger beroep

5. [appellant] betoogt dat de rechtbank aldus heeft miskend dat hij door zijn arbeidsongeschiktheid begin 2009 noodgedwongen een nieuwe directeur heeft moeten aanstellen. Indien hij niet arbeidsongeschikt zou zijn geweest, had hij het bedrijf door de economische crisis kunnen lozen en de latere problemen met betalingen aan de bank, de belastingdienst en zijn personeel kunnen voorkomen. De slechte bedrijfsvoering van de directeur heeft geleid tot fraude, sterke daling van de winst en uiteindelijk tot het faillissement van de onderneming. Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat dit voor zijn rekening en risico komt. Daarnaast heeft de rechtbank miskend dat hij weliswaar een vast salaris heeft ontvangen, maar dat daardoor de schulden van de onderneming verder zijn toegenomen en daardoor de dividenduitkeringen zijn gedaald. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft hij in zoverre wel degelijk inkomensverlies geleden.

Beoordeling van hoger beroep

6. Artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven luidt als volgt:

"Uit het fonds kunnen uitkeringen worden gedaan aan een ieder die ten gevolge van een in Nederland opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf ernstig lichamelijk of geestelijk letsel heeft bekomen."

7. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van de Afdeling van 9 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3740), is een uitkering uit het fonds een financiële tegemoetkoming die wordt gefinancierd uit belastinggeld en moet worden gezien als een uiting van solidariteit van de samenleving met het slachtoffer. De CSG dient deze uitkering te kunnen verantwoorden.

8. De CSG heeft de aanvraag van [appellant] getoetst aan de Beleidsbundel Schadefonds Geweldsmisdrijven van 18 maart 2014. Hierin is bepaald dat alleen een tegemoetkoming voor vermindering van inkomsten wordt toegekend indien deze schade rechtstreeks wordt veroorzaakt door arbeidsongeschiktheid als gevolg van een geweldsmisdrijf. De CSG verstrekt geen uitkering voor opgegeven schade als de aard en omvang ervan of het rechtstreekse verband met het letsel onvoldoende aannemelijk zijn. Uit de uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2814 volgt dat de Afdeling dit beleid redelijk acht.

9. Niet in geschil is dat [appellant], nadat hij (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt is geworden en een nieuwe directeur heeft aangesteld, een vast salaris uit de onderneming heeft ontvangen. Voor zover aangenomen kan worden dat de vermindering van andere inkomsten niet was ontstaan als [appellant] niet arbeidsongeschikt zou zijn geworden als gevolg van de overval op 7 november 2008, brengt dat nog niet met zich dat de vermindering van inkomsten in een rechtstreeks verband met de door de overval veroorzaakte arbeidsongeschiktheid van [appellant] staat. In het in hoger beroep aangevoerde kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat de CSG op grond van de door [appellant] verstrekte informatie ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat de schade is te herleiden tot de slechte bedrijfsvoering van de door [appellant] aangestelde directeur, fraude, diefstal en de economische situatie en dat een rechtstreeks oorzakelijk verband met de arbeidsongeschiktheid ontbreekt. De enkele stelling dat door de gewapende overval zijn beoordelingsvermogen was aangetast en hij daardoor verkeerde beslissingen heeft genomen, waaronder de aanstelling van een niet goed functionerende directeur, is daartoe niet voldoende. Voor zover [appellant] heeft betoogd dat de uitkering van een niet van resultaten afhankelijk salaris heeft geleid tot lagere dividenduitkeringen en daarmee tot inkomensderving, is van belang dat [appellant] deze stelling in het geheel niet inzichtelijk heeft gemaakt.

10. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de CSG zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het door [appellant] niet aannemelijk is gemaakt dat het verlies aan inkomsten het rechtstreekse gevolg is van de gewapende overval op 7 november 2008 en hij daarom in redelijkheid niet voor een uitkering uit het fonds in aanmerking komt.

Het betoog faalt.

Slotoverwegingen

11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.

w.g. Van Ravels w.g. Planken
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2018

299.