Uitspraak 201601897/1/A2


Volledige tekst

201601897/1/A2.
Datum uitspraak: 26 oktober 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 maart 2016 in zaak nr. 15/3947 in het geding tussen:

[appellant]

en

de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: de CSG).

Procesverloop

Bij besluit van 13 februari 2015 heeft de CSG een aanvraag van [appellant] om een uitkering uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: het fonds) afgewezen.

Bij besluit van 19 juni 2015 heeft de CSG het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 3 maart 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De CSG heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 oktober 2016, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. I. van Baaren, advocaat te Rotterdam, en de CSG, vertegenwoordigd door mr. A. Bisesser-Chigharoe, werkzaam bij het fonds, zijn verschenen.

Overwegingen

1. De CSG kent uit het fonds onder meer uitkeringen toe aan een ieder die door een in Nederland opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf ernstig lichamelijk of geestelijk letsel heeft opgelopen.

2. [appellant] stelt op 24 augustus 2012 slachtoffer te zijn geworden van een geweldsmisdrijf, gepleegd door zijn buurman. De buurman, die in hetzelfde portiek als [appellant] woonde, zou hem met een bijl hebben bedreigd en geslagen. Volgens de officier van justitie te Rotterdam is alleen de bedreiging bewezen, is na het incident de rust wedergekeerd, is de kans op recidive niet groot en zou [appellant] door zijn eigen gedrag de reactie van de buurman hebben uitgelokt. Hij heeft daarom de tegen de buurman aanhangig gemaakte strafzaak geseponeerd met een proeftijd van een jaar.

Het gerechtshof Den Haag heeft bij beschikking van 15 april 2013 het beklag van [appellant] van 12 november 2012 tegen de beslissing van de officier van justitie om de buurman niet te vervolgen, afgewezen. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat de buurman oprecht is in zijn spijtbetuiging en de kans op herhaling, mede gezien de persoonlijke omstandigheden van de buurman zoals beschreven in een reclasseringsadvies, niet groot is.

3. De CSG heeft [appellant] op 5 juni 2013 en 20 december 2013 uitkeringen uit het fonds toegekend voor immateriële en materiële schade. Op 26 december 2013 is [appellant] verhuisd. Hij heeft de CSG verzocht om ook de gemaakte verhuiskosten te vergoeden alsmede de kosten voor rechtsbijstand door een advocaat bij het doen van deze nieuwe aanvraag.

4. De CSG heeft die aanvraag bij het besluit van 13 februari 2015 afgewezen, omdat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de gestelde kosten daadwerkelijk heeft gemaakt.

In het besluit van 19 juni 2015 heeft de CSG zich op het standpunt gesteld dat, nu [appellant] pas zestien maanden na het geweldsmisdrijf is verhuisd, er geen voldoende sterk verband kan worden aangenomen tussen het bij dat misdrijf opgelopen geestelijk letsel en de directe noodzaak om te verhuizen. De CSG heeft de aanvraag om die reden afgewezen en zich niet meer gebogen over de aannemelijkheid van de aard en de omvang van de gestelde verhuiskosten. Ten aanzien van de kosten van rechtsbijstand heeft de CSG zich op het standpunt gesteld dat [appellant] die kosten niet daadwerkelijk heeft gemaakt, omdat hij met zijn advocaat heeft afgesproken dat hij die kosten pas hoeft te voldoen als de CSG daarvoor een uitkering toekent.

Geschil en oordeel van de rechtbank

5. In geschil is de vraag of de CSG [appellant] in redelijkheid geen uitkering hoefde toe te kennen voor de door hem gestelde verhuis- en rechtsbijstandskosten.

6. De rechtbank heeft die vraag bevestigend beantwoord. Volgens de rechtbank heeft [appellant] niet met objectieve stukken aannemelijk gemaakt dat hij als gevolg van het geweldsmisdrijf is verhuisd. Verder acht de rechtbank het standpunt van de CSG niet onredelijk dat [appellant] niet in aanmerking komt voor een uitkering voor de rechtsbijstandskosten nu hij daarvoor op het moment van de aanvraag niet daadwerkelijk kosten heeft gemaakt.

Beoordeling van het hoger beroep

7. [appellant] betoogt dat een periode van zestien maanden tussen het geweldsmisdrijf, gelet op de aard daarvan, en de verhuizing niet zodanig lang is dat hiertussen geen rechtsreeks verband kan worden verondersteld. De achtergrond van dit tijdsverloop is dat hij er in eerste instantie bij de verhuurder en gemeente op heeft aangedrongen dat de buurman gedwongen zou worden te verhuizen. Dat is niet gelukt, omdat het hof zijn beklag heeft afgewezen. Hij heeft toen besloten zelf te verhuizen, aangezien hij de buurman vrijwel elke dag zag en bang was voor een nieuwe aanval. Omdat hij van een bijstandsuitkering moet rondkomen, was een verhuizing niet direct geregeld. Ter onderbouwing van zijn stelling dat hij is verhuisd als direct gevolg van het geweldsmisdrijf heeft [appellant] een bericht van een psycholoog van 8 december 2015 overgelegd.

[appellant] betwist tevens het oordeel van de rechtbank dat hij geen kosten voor rechtsbijstand heeft gemaakt. Dat hij de rechtsbijstandverlener nog niet heeft betaald, neemt niet weg dat hij de kosten ten bedrage van drie keer € 106,00 per uur alsnog moet voldoen als de CSG tot uitkering overgaat.

Ten aanzien van de verhuiskosten

8. De CSG heeft de aanvraag van [appellant] getoetst aan de Beleidsbundel Schadefonds Geweldsmisdrijven van 18 maart 2014. Hierin is bepaald dat de schade een rechtstreeks gevolg moet zijn van het door het geweldsmisdrijf veroorzaakte letsel. De aard en de omvang van de door het slachtoffer opgegeven schade moeten voor de CSG aannemelijk zijn. Daarom moet de schade zo veel mogelijk met bewijsstukken worden onderbouwd. De CSG verstrekt geen uitkering voor opgegeven schade als de aard en omvang ervan of het rechtstreekse verband met het letsel onvoldoende aannemelijk zijn.

In het beleid wordt verhuizing als een afzonderlijke schadepost genoemd. Hierover is het volgende vermeld: "Het komt voor dat een slachtoffer door een geweldsmisdrijf wil of moet verhuizen. De hiervoor gemaakte verhuiskosten kunnen alleen in de uitkering betrokken worden als de verhuizing op medische of sociaalpsychische indicatie heeft plaatsgevonden. In het algemeen wordt deze indicatie aangenomen als het geweldsmisdrijf in of bij de eigen woning van het slachtoffer is gepleegd, of als de dader dicht in de buurt woont." De CSG heeft toegelicht dat bij deze schadepost eveneens het tijdsverloop tussen het geweldsmisdrijf en de verhuizing een rol speelt. Bij een lang tijdsverloop wordt het rechtstreekse verband tussen het misdrijf en de verhuizing niet zonder meer aangenomen, maar dient het slachtoffer dat verband nader te onderbouwen.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat dit beleid alsmede de toelichting daarbij redelijk zijn. De CSG heeft zich verder in redelijkheid op het standpunt mogen stellen dat een tijdsverloop van zestien maanden tussen het geweldsmisdrijf en de verhuizing als lang valt aan te merken. Het lag daarom op de weg van [appellant] met bewijsstukken nader te onderbouwen dat de verhuizing een rechtstreeks gevolg is van het geweldsmisdrijf. De Afdeling volgt hem derhalve niet in zijn stelling dat in zijn geval rechtstreeks verband moet worden verondersteld.

9. Hoewel [appellant] geen stukken heeft overgelegd ter onderbouwing van de reden die hij geeft voor het lange tijdsverloop tussen het misdrijf en de verhuizing, is die reden niet op voorhand onaannemelijk. Hiermee is evenwel niet het rechtstreekse verband tussen de verhuizing en het als gevolg van het misdrijf opgelopen gestelde geestelijk letsel gegeven. [appellant] diende, gelet op het beleid van de CSG, immers niet alleen de duur van het tijdsverloop te verklaren, maar eveneens aannemelijk te maken dat de verhuizing op medische of sociaalpsychische indicatie heeft plaatsgevonden.

De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat hij daarin niet is geslaagd. [appellant] heeft geen medische of sociaalpsychische stukken overgelegd die zien op de periode tussen het misdrijf en de verhuizing. Daarbij komt dat, zoals hiervoor onder 2. is opgemerkt, volgens de officier van justitie de rust tussen de buren was wedergekeerd na het misdrijf en de reclassering de kans op recidive niet groot achtte. In het door [appellant] overgelegde bericht van de psycholoog van 8 december 2015 is slechts vermeld dat [appellant] van 21 januari 2015 tot 27 oktober 2015 bij de psycholoog onder behandeling is geweest voor een posttraumatische-stressstoornis (PTSS) als gevolg van een burenruzie in 2014 (de Afdeling begrijpt: 2012). Deze behandeling is echter ruim twee jaar na het misdrijf en ruim een jaar na de verhuizing aangevangen. In het bericht staat niets vermeld over het door [appellant] gestelde verband tussen dat misdrijf en de verhuizing.

10. Gezien het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat de CSG in het bericht van 8 december 2015 geen aanleiding heeft hoeven zien het rechtstreekse verband tussen het misdrijf en de verhuizing aannemelijk te achten. De CSG heeft de aanvraag van [appellant] om een uitkering voor de verhuiskosten dan ook in redelijkheid mogen afwijzen.

Het betoog faalt.

Ten aanzien van de rechtsbijstandskosten

11. [appellant] heeft zich gedurende de procedure op het standpunt gesteld dat zijn aanvraag om een uitkering voor de rechtsbijstandskosten alleen ziet op de situatie dat zijn aanvraag om een uitkering voor de verhuiskosten wordt toegewezen. Desgevraagd heeft zijn gemachtigde dit standpunt ter zitting bevestigd. Gelet op dit standpunt, en nu de rechtbank terecht heeft overwogen dat de CSG de aanvraag om een uitkering voor de verhuiskosten in redelijkheid heeft mogen afwijzen, had en heeft [appellant] geen belang bij een rechterlijk oordeel over de afwijzing van zijn aanvraag om een uitkering voor de rechtsbijstandskosten. De rechtbank heeft dat niet onderkend.

Eindoordeel

12. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd zij het, gelet op hetgeen onder 11. is overwogen, met verbetering van de gronden waarop deze rust.

13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. De Vries-Biharie
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2016

611.