Uitspraak 201606921/1/A3


Volledige tekst

201606921/1/A3.
Datum uitspraak: 14 februari 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. Stichting DEC-Consult, gevestigd te Driebergen-Rijsenburg, gemeente Utrechtse Heuvelrug,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 8 augustus 2016 in zaken nrs. 15/3008 en 15/3727 in het geding tussen:

[appellant sub 1],
DEC-Consult

en

de staatssecretaris van Economische Zaken,
thans: de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

Procesverloop

Bij besluit van 24 juli 2014 heeft de staatssecretaris een verzoek van [appellant sub 1] om verstrekking van alle jaarverslagen over de jaren 2012 en 2013 die dierexperimentencommissies (hierna: DEC's) van vergunninghouders in het kader van de Wet op de dierproeven aan het ministerie of een daaronder werkzame dienst hebben verstrekt, gedeeltelijk afgewezen.

Bij besluit van 1 juni 2015 heeft de staatssecretaris het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover het passages uit de documenten 5, 6A, 24, 25, 29 en 37A betreft en deze passages alsnog openbaar gemaakt.

Bij uitspraak van 8 augustus 2016 heeft de rechtbank de door [appellant sub 1] en DEC-Consult daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, het besluit van 1 juni 2015 vernietigd, bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op bezwaar moet nemen voor zover het de DEC van het Erasmus Medisch Centrum (hierna: EMC) betreft en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit voor het overige in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en DEC-Consult hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 1], DEC-Consult en de staatssecretaris hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant sub 1] en DEC-Consult hebben nadere stukken ingediend.

[appellant sub 1] en DEC-Consult hebben toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

Bij besluit van 13 oktober 2017 heeft de minister van Economische Zaken het door [appellant sub 1] tegen het besluit van 24 juli 2014 gemaakte bezwaar, voor zover het de DEC van het EMC betreft, ongegrond verklaard.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 januari 2018, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. H. van Drunen, rechtsbijstandverlener te Utrecht, DEC-Consult, vertegenwoordigd door mr. G.A. van der Veen, advocaat te Rotterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. R.E. Ruitenberg en M.T.P.E. Jeurissen, zijn verschenen.

Overwegingen

Regelgeving

1. De tekst van de voor deze uitspraak relevante wettelijke bepalingen is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage maakt deel uit van de uitspraak.

Inleiding

2. [appellant sub 1] heeft op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) verzocht om verstrekking van alle jaarverslagen over de jaren 2012 en 2013 die dierexperimentencommissies van vergunninghouders in het kader van de Wet op de dierproeven aan het ministerie of een daaronder werkzame dienst hebben verstrekt.

De besluiten van de staatssecretaris

3. De staatssecretaris heeft naar aanleiding van het verzoek van [appellant sub 1] 50 documenten openbaar gemaakt, voor zover deze niet reeds openbaar gemaakt waren. Daarbij heeft hij namen van ambtenaren en andere personen onleesbaar gemaakt. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat het in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob neergelegde belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer dan wel - voor zover het gaat om het beroepshalve functioneren van betrokkenen - het in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, neergelegde belang van het voorkomen van onevenredige benadeling in zoverre zwaarder weegt dan het belang van openbaarmaking. Voorts heeft hij namen en andere gegevens van vergunninghouders onleesbaar gemaakt. Daarbij heeft hij zich op het standpunt gesteld dat wegens de vrees voor dierenrechtenactivisme dan wel -extremisme het belang van openbaarmaking niet opweegt tegen het belang van het voorkomen van onevenredige benadeling van vergunninghouders en hun medewerkers.

4. Bij het besluit van 1 juni 2015 heeft de staatssecretaris naar aanleiding van het bezwaar van [appellant sub 1] aanvullende gegevens verstrekt. Het betreft onder meer de aanduidingen van onderzoeksplannen in documenten 5 en 6A.

De aangevallen uitspraak

5. De rechtbank heeft overwogen dat de zienswijzen, die DEC's voorafgaand aan het besluit van 24 juli 2014 hebben gegeven, tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoren. De staatssecretaris had de zienswijzen daarom op grond van artikel 7:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voorafgaand aan de hoorzitting voor [appellant sub 1] ter inzage moeten leggen of een beslissing over geheimhouding van de zienswijzen moeten nemen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat beperking van de kennisneming van delen van de in beroep alsnog overgelegde zienswijzen gerechtvaardigd is. In dat verband heeft de rechtbank overwogen dat de weggelakte delen gegevens bevatten van natuurlijke en rechtspersonen die zich bezighouden met activiteiten die verband houden met dierproeven, waardoor het niet ondenkbaar is dat deze personen doelwit kunnen zijn van al dan niet gewelddadige acties van dierenrechtenactivisten.

Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris artikel 7:2, tweede lid, van de Awb heeft geschonden door na te laten de indieners van zienswijzen in bezwaar te horen. Omdat [appellant sub 1] uitsluitend puur juridische gronden heeft aangevoerd, is er volgens de rechtbank geen reden om de staatssecretaris alsnog een hoorzitting te laten houden of om de indieners van zienswijzen te betrekken in de beroepsprocedure.

Verder heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris aannemelijk heeft gemaakt dat de vrees gerechtvaardigd is dat openbaarmaking van de namen van ambtenaren en de namen en locatiegegevens van vergunninghouders acties uit de wereld van dierenrechtenactivisten zal opleveren. De daarmee gemoeide belangen heeft de staatssecretaris in redelijkheid zwaarder kunnen laten wegen dan het belang van openbaarmaking.

De rechtbank heeft voorts overwogen dat de jaarverslagen van de DEC van de Universiteit van Amsterdam niet ontbreken. Ten aanzien van het Erasmus Medisch Centrum heeft de staatssecretaris onvoldoende gemotiveerd dat geen jaarverslagen van een DEC onder hem berusten.

6. Over het beroep van DEC-Consult heeft de rechtbank overwogen dat niet kan worden vastgesteld waarom openbaarmaking van de nummers van de onderzoeksplannen in de documenten 5 en 6A riskant is op een wijze zoals DEC-Consult heeft bepleit. De staatssecretaris heeft deze documenten terecht in hun geheel openbaar gemaakt, aldus de rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep van [appellant sub 1]

Misbruik van recht

7. De minister en DEC-Consult betogen dat het hoger beroep van [appellant sub 1] wegens misbruik van recht niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

7.1. Ingevolge artikel 13, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek kan degene aan wie een bevoegdheid toekomt, deze niet inroepen voor zover hij deze misbruikt. Ingevolge het tweede lid kan een bevoegdheid onder meer worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of ingeval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen. Ingevolge artikel 15 van hetzelfde boek vindt artikel 13 toepassing buiten het vermogensrecht voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129, brengen deze artikelen met zich dat de bevoegdheid om een bestuursrechtelijk rechtsmiddel in te stellen, niet kan worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich derhalve tegen inhoudelijke behandeling van een bestuursrechtelijk rechtsmiddel dat misbruik van een bevoegdheid behelst en bieden dan ook een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van een zodanig rechtsmiddel.

7.2. De door de minister eerst ter zitting bij de Afdeling genoemde aantallen van door [appellant sub 1] ingediende Wob-verzoeken en naar aanleiding daarvan gevoerde procedures alsmede de genoemde bedragen aan proceskostenvergoedingen en dwangsommen die [appellant sub 1] zou hebben verkregen, zijn de eerste resultaten van een recent, nog niet afgerond onderzoek en op zichzelf beschouwd te onbepaald en te onzeker om te kunnen oordelen dat in dit geval sprake is van misbruik van recht. Bovendien kan uit die aantallen en bedragen, anders dan de minister stelt, op zichzelf niet worden geconcludeerd dat [appellant sub 1] geen openbaarmaking van informatie beoogt, maar slechts probeert geldsommen ten laste van de overheid te incasseren. Voorts volgt de Afdeling DEC-Consult niet in de stelling dat [appellant sub 1] slechts procedeert over punten waarover vaste rechtspraak bestaat en dat zij daarom tegen beter weten in procedeert. Er zijn derhalve thans onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat [appellant sub 1] misbruik van recht maakt. De Afdeling zal haar hoger beroep dan ook inhoudelijk beoordelen.

Zienswijzen

8. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat beperking van de kennisneming van delen van de zienswijzen gerechtvaardigd is. Ter zitting bij de Afdeling heeft zij toegelicht dat het haar niet te doen is om kennisneming van namen en andere gegevens van natuurlijke personen, maar dat zij wil weten welke zienswijze door welke DEC is ingediend. In dat verband wijst zij erop dat de namen van de DEC's in de verstrekte jaarverslagen wél openbaar zijn gemaakt. Deze openbaarmaking heeft niet geleid tot enige actie van dierenrechtenactivisten. Het is niet aannemelijk dat verstrekking van de namen van de DEC's in de zienswijze dergelijke acties wel tot gevolg zou hebben, aldus [appellant sub 1].

8.1. Voorafgaand aan het besluit van 24 juli 2014 heeft de staatssecretaris de DEC's, waarvan hij de jaarverslagen in de besluitvorming heeft betrokken, in de gelegenheid gesteld om een zienswijze te geven. De rechtbank heeft overwogen dat deze zienswijzen behoren tot de op de zaak betrekking hebbende stukken. Dit oordeel is in hoger beroep niet bestreden. Omdat de zienswijzen tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoren, dienen deze ingevolge artikel 8:42, eerste lid, van de Awb aan de bestuursrechter te worden gezonden. Slechts indien er gewichtige redenen zijn, kan de kennisneming van deze stukken met toepassing van artikel 8:29 van de Awb worden beperkt tot de bestuursrechter. De bestuursrechter dient te beslissen of de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is.

8.2. In dit geval heeft de staatssecretaris de rechtbank - voor zover thans van belang - verzocht om beperking van de kennisneming van in de zienswijzen opgenomen namen van DEC's. Deze namen zijn op zichzelf bekend, reeds omdat de staatssecretaris de door [appellant sub 1] gevraagde jaarverslagen met inbegrip van de namen van de DEC's openbaar heeft gemaakt. Voorts hebben de DEC's in de zienswijzen slechts in betrekkelijk algemene bewoordingen te kennen gegeven waarom zij zich niet kunnen vinden in openbaarmaking van delen van de jaarverslagen. De zienswijzen bevatten geen concrete gegevens die verband houden met dierproeven. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de vrees voor al dan niet gewelddadige acties van dierenrechtenactivisten in dit geval een gewichtige reden vormt die maakt dat beperking van de kennisneming van de namen van DEC's in de zienswijzen gerechtvaardigd is. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat voor [appellant sub 1] door de beperking van de kennisneming van deze gegevens in het geheel niet inzichtelijk is wie de zienswijzen hebben ingediend.

Het betoog slaagt.

8.3. De inhoud van de zienswijzen is niet van invloed op de afdoening van de hoger beroepen. De Afdeling ziet er daarom van af om de minister, voorafgaand aan het doen van een definitieve uitspraak op de hoger beroepen, in de gelegenheid te stellen om alsnog de zienswijzen inclusief de namen van de DEC's toe te zenden.

Uitnodigen derde-belanghebbenden

9. [appellant sub 1] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het niet nodig is om alle indieners van schriftelijke zienswijzen te betrekken in de beroepsprocedure.

9.1. Artikel 8:26 van de Awb geeft de bestuursrechter de bevoegdheid om belanghebbenden in de gelegenheid te stellen als partij aan het geding deel te nemen. Nu het beroep van [appellant sub 1] er niet toe leidde dat alsnog meer gegevens uit de jaarverslagen openbaar dienden te worden gemaakt dan bij het besluit van 1 juni 2015 reeds is gedaan, heeft de afdoening van het beroep van [appellant sub 1] niet geleid tot benadeling van de indieners van de zienswijzen. Voorts valt niet in te zien dat [appellant sub 1] is benadeeld door het feit dat de indieners van de zienswijzen geen partij waren. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank de indieners van zienswijzen in de gelegenheid had moeten stellen om als partij aan het geding deel te nemen.

Het betoog faalt.

Vrees voor dierenrechtenactivisme

10. Verder betoogt [appellant sub 1] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris wegens de vrees voor acties door dierenrechtenactivisten mocht weigeren namen van ambtenaren en namen en locatiegegevens van vergunninghouders openbaar te maken. Met deze overweging gaat de rechtbank er volledig aan voorbij dat al jarenlang geen sprake meer is van enige vorm van gewelddadig dierenrechtenactivisme, hetgeen keer op keer wordt bevestigd in het jaarverslag van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (hierna: AIVD) en het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland van de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (hierna: NCTV). Voor zover wordt verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 15 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:680, stelt [appellant sub 1] dat deze uitspraak niet meer actueel en niet relevant is. Waar in die uitspraak is overwogen dat onweersproken is gesteld dat vergunninghouders ook afgelopen jaren te maken hebben gehad met bedreigingen en intimidatie en dat de dreiging van dierenrechtenextremisme nog actueel is, bestrijdt [appellant sub 1] thans dat dit het geval is. Zij voert in dat verband aan dat geen enkel concreet en recent voorbeeld is genoemd. Verder is de passage over een mogelijke heropleving van dierenrechtenextremisme in DTN 42 van juli 2016 een eenmalige opmerking geweest. Daarnaast wordt in het jaarverslag over 2016 van de AIVD niet meer ingegaan op dierenrechtenactivisme. Gelet hierop zijn de pijlers onder de motivering van voormelde uitspraak thans niet meer aan de orde, aldus [appellant sub 1].

10.1. De Afdeling heeft in enkele recente uitspraken (uitspraken van 7 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1498, 5 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:952, en 15 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:680) overwogen dat de vrees voor dierenrechtenactivisme gerechtvaardigd is. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding om thans tot een ander oordeel te komen. In de - ook door [appellant sub 1] aangehaalde - publicaties van de NCTV van november 2016, april 2017 en juli 2017 is weliswaar vermeld dat dierenrechtenextremisme niet of nauwelijks is voorgekomen, maar daarin is tevens melding gemaakt van al dan niet radicale activistische acties met betrekking tot dierenrechten. Dit wordt bevestigd door het door DEC-Consult overgelegde overzicht van International Security Partners, waarop tientallen acties met betrekking tot dierenrechten in de periode 2008 tot en met 2016 zijn vermeld. Het enkele feit dat in het jaarverslag van de AIVD over 2016 geen aparte signalering over dierenrechtenextremisme is opgenomen, is onvoldoende om thans tot een ander oordeel te komen dan in voormelde uitspraken.

De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de staatssecretaris wegens de vrees voor dierenrechtenactivisme mocht weigeren namen van ambtenaren en namen en locatiegegevens van vergunninghouders openbaar te maken. Evenzeer terecht heeft de rechtbank overwogen dat het feit dat de namen van vergunninghouders elders reeds bekendgemaakt zijn, niet betekent dat ze ook in de context van de jaarverslagen openbaar gemaakt moeten worden. In die context kunnen de gegevens van vergunninghouders immers worden gekoppeld aan onder meer aantallen en soorten proefdieren.

Het betoog faalt.

Ontbrekende documenten

11. [appellant sub 1] betoogt voorts dat de rechtbank haar beroepsgrond over het ontbreken van de jaarverslagen van een aantal DEC's ten onrechte heeft beperkt tot de DEC van de Universiteit van Amsterdam (hierna: UvA) en het EMC. Zij stelt dat zij met het noemen van deze DEC's slechts twee voorbeelden van ontbrekende jaarverslagen heeft gegeven.

Wat de jaarverslagen van de DEC van de UvA betreft, heeft de rechtbank volgens [appellant sub 1] ten onrechte overwogen dat deze als documenten 7 en 8 zijn verstrekt. Deze documenten zijn van de DEC van het Amsterdam Medisch Centrum (hierna: AMC), terwijl in het jaarverslag over 2012 van deze DEC is vermeld dat de UvA sinds 2012 een eigen DEC heeft.

11.1. Ter zitting bij de Afdeling heeft de minister uiteengezet dat in 'Zo doende' - de jaaroverzichten van dierproeven en proefdieren - over 2012 en 2013 is vermeld dat er onderscheidenlijk 20 en 21 erkende DEC's waren. Voorts is te kennen gegeven dat het besluit van 1 juni 2015 gaat over de jaarverslagen van één DEC minder dan in 'Zo doende' is vermeld. Verder is uiteengezet dat bij voormeld besluit over het hoofd is gezien dat, zoals [appellant sub 1] ook stelt, de UvA sinds 2012 een eigen DEC heeft en dat die DEC een eigen jaarverslag had moeten indienen. Ter zitting is gezegd dat thans niet meer kan worden nagegaan of de jaarverslagen van de DEC van de UvA reeds ten tijde van het besluit van 1 juni 2015 bij de staatssecretaris berustten.

11.2. Met voormelde nadere toelichting heeft de minister aannemelijk gemaakt dat, afgezien van de jaarverslagen van de DEC van de UvA, geen jaarverslagen van DEC's bij hem berusten die hij niet bij het besluit van 1 juni 2015 heeft betrokken. Met deze toelichting heeft hij echter tevens erkend dat de jaarverslagen van de DEC van de UvA ten onrechte niet in de besluitvorming zijn betrokken. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat deze jaarverslagen reeds zijn verstrekt.

In zoverre slaagt het betoog.

Conclusie

12. Gelet op hetgeen onder 8.2 en 11.2 is overwogen, is het hoger beroep van [appellant sub 1] gegrond.

Beoordeling van het hoger beroep van DEC-Consult

13. DEC-Consult betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris de in de documenten 5 en 6a opgenomen aanduidingen van onderzoeksplannen openbaar mocht maken. Volgens DEC-Consult zijn deze aanduidingen zogenoemde vertaalsleutels die, anders dan de rechtbank heeft overwogen, herleidbaar zijn naar de vergunninghouders die hun dierproeven ter toetsing aan haar hebben voorgelegd. Daarom had de minister op diverse in artikel 10 van de Wob neergelegde gronden openbaarmaking van de aanduidingen van onderzoeksplannen moeten weigeren, aldus DEC-Consult.

13.1. De namen van vergunninghouders zijn openbaar. Uit de aanduidingen van de onderzoeksplannen kan, mede aan de hand van die openbare informatie, worden afgeleid door welke vergunninghouders de onderzoeksplannen zijn ingediend. In combinatie met de andere openbaar gemaakte delen van de jaarverslagen kan in dat geval uit de documenten onder meer ook worden afgeleid welke en hoeveel onderzoeksplannen een vergunninghouder heeft ingediend en wat de doelen van de dierproeven zijn. Gelet op hetgeen hiervoor onder 10.1 is overwogen over de gerechtvaardigde vrees voor dierenrechtenactivisme, is ten onrechte niet onderkend dat de vergunninghouders en DEC-Consult onevenredig zullen worden benadeeld door openbaarmaking van de aanduidingen van de onderzoeksplannen en dat het belang van openbaarmaking niet opweegt tegen dit belang. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, had de staatssecretaris daarom ook deze aanduidingen - evenals de andere geweigerde gegevens - moeten weigeren met een beroep op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob.

Het betoog slaagt.

Conclusie

14. Het hoger beroep van DEC-Consult is gegrond.

Het besluit van 13 oktober 2017

15. Bij het besluit van 13 oktober 2017 heeft de minister van Economische Zaken, ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank, beslist op het door [appellant sub 1] tegen het besluit van 24 juli 2014 gemaakte bezwaar, voor zover het gaat om het ontbreken van jaarverslagen van de DEC van het EMC. In het besluit staat dat het EMC te kennen heeft gegeven sinds 2002 niet meer te beschikken over een eigen DEC. Om die reden berusten de gevraagde documenten niet onder de minister.

16. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding. [appellant sub 1] en DEC-Consult hebben geen gronden aangevoerd tegen dit besluit. De Afdeling zal de van rechtswege ontstane beroepen tegen het besluit van 13 oktober 2017 daarom ongegrond verklaren.

Slotoverwegingen

17. De hoger beroepen van [appellant sub 1] en DEC-Consult zijn gegrond.

De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 1 juni 2015 voor het overige in stand blijven, in zoverre het de jaarverslagen van de DEC van de UvA en de aanduidingen van onderzoeksplannen in de documenten 5 en 6A betreft.

De minister dient opnieuw een besluit te nemen op het door [appellant sub 1] tegen het besluit van 24 juli 2014 gemaakte bezwaar, voor zover het gaat om jaarverslagen van de DEC van de UvA. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

De Afdeling zal, voor zover het gaat om de aanduidingen van onderzoeksplannen in de documenten 5 en 6A, zelf in de zaak voorzien door het bezwaar van [appellant sub 1] in zoverre ongegrond te verklaren.

Voor het overige heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van 1 juni 2015 terecht in stand gelaten. In zoverre dient de uitspraak van de rechtbank, voor zover deze is aangevallen, te worden bevestigd.

18. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de hoger beroepen gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 8 augustus 2016 in zaken nrs. 15/3008 en 15/3727, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van de staatssecretaris van Economische Zaken van 1 juni 2015, in zoverre het de jaarverslagen van de dierexperimentencommissie van de Universiteit van Amsterdam en de aanduidingen van onderzoeksplannen in de documenten 5 en 6A betreft, in stand zijn gelaten;

III. verklaart het door [appellant sub 1] tegen het besluit van de staatssecretaris van Economische Zaken 24 juli 2014 gemaakte bezwaar, voor zover het de aanduidingen van onderzoeksplannen in de documenten 5 en 6A betreft, ongegrond;

IV. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 1 juni 2015;

V. draagt de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit op om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen op het door [appellant sub 1] tegen het besluit van 24 juli 2014 gemaakte bezwaar, voor zover het de jaarverslagen over 2012 en 2013 van de dierexperimentencommissie van de Universiteit van Amsterdam betreft;

VI. bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, voor het overige;

VII. verklaart de van rechtswege ontstane beroepen tegen het besluit van de minister van Economische Zaken van 13 oktober 2017, kenmerk 494-644, ongegrond;

VIII. veroordeelt de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.002,00 (zegge: duizendtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

veroordeelt de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit tot vergoeding van bij Stichting DEC-Consult in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.002,00 (zegge: duizendtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IX. gelast dat de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aan appellanten het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 251,00 (zegge: tweehonderdeenenvijftig euro) voor [appellant sub 1] en € 503,00 (zegge: vijfhonderddrie euro) voor Stichting DEC-Consult vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, griffier.

w.g. Borman w.g. Herweijer
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2018


BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 7:2

"1 Voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, stelt het belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.

2 Het bestuursorgaan stelt daarvan in ieder geval de indiener van het bezwaarschrift op de hoogte alsmede de belanghebbenden die bij de voorbereiding van het besluit hun zienswijze naar voren hebben gebracht. "

Artikel 7:4

"[…]

2 Het bestuursorgaan legt het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen gedurende ten minste een week voor belanghebbenden ter inzage.

[…]

6 Het bestuursorgaan kan, al dan niet op verzoek van een belanghebbende, toepassing van het tweede lid voorts achterwege laten, voor zover geheimhouding om gewichtige redenen is geboden. Van de toepassing van deze bepaling wordt mededeling gedaan.

[…]"

Artikel 8:29

"1 Partijen die verplicht zijn inlichtingen te geven dan wel stukken over te leggen, kunnen, indien daarvoor gewichtige redenen zijn, het geven van inlichtingen dan wel het overleggen van stukken weigeren of de bestuursrechter mededelen dat uitsluitend hij kennis zal mogen nemen van de inlichtingen onderscheidenlijk de stukken.

2 Gewichtige redenen zijn voor een bestuursorgaan in ieder geval niet aanwezig, voor zover ingevolge de Wet openbaarheid van bestuur de verplichting zou bestaan een verzoek om informatie, vervat in de over te leggen stukken, in te willigen.

3 De bestuursrechter beslist of de in het eerste lid bedoelde weigering onderscheidenlijk de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is.

4 Indien de bestuursrechter heeft beslist dat de weigering gerechtvaardigd is, vervalt de verplichting.

5 Indien de bestuursrechter heeft beslist dat de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is, kan hij slechts met toestemming van de andere partijen mede op de grondslag van die inlichtingen onderscheidenlijk die stukken uitspraak doen. Indien de toestemming wordt geweigerd, wordt de zaak verwezen naar een andere kamer."

Artikel 8:42

"1 Binnen vier weken na de dag van verzending van de gronden van het beroepschrift aan het bestuursorgaan zendt dit de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de bestuursrechter en kan het een verweerschrift indienen. Indien de bestuursrechter om een verweerschrift heeft verzocht, dient het bestuursorgaan binnen vier weken een verweerschrift in.

[…]"

Wet openbaarheid van bestuur

Artikel 10

"1 Het verstrekken van informatie ingevolge deze wet blijft achterwege voor zover dit:

[…]

c. bedrijfs- en fabricagegegevens betreft, die door natuurlijke personen of rechtspersonen vertrouwelijk aan de overheid zijn meegedeeld;

[…]

2 Het verstrekken van informatie ingevolge deze wet blijft eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:

[…]

b. de economische of financiële belangen van de Staat, de andere publiekrechtelijke lichamen of de in artikel 1a, onder c en d, bedoelde bestuursorganen;

[…]

d. inspectie, controle en toezicht door bestuursorganen;

e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;

[…]

g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden."