Uitspraak 201407670/1/A3


Volledige tekst

201407670/1/A3.
Datum uitspraak: 5 april 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Economische Zaken,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 31 juli 2014 in zaak nr. 12/1579 in het geding tussen:

[wederpartij]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 11 mei 2012 heeft de staatssecretaris een verzoek van [wederpartij] om openbaarmaking van informatie gedeeltelijk afgewezen.

Bij besluit van 14 september 2012 heeft de staatssecretaris het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 31 juli 2014 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

[wederpartij] heeft de Afdeling toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) om kennis te nemen van de niet openbaar gemaakte stukken.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 november 2015, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. W.L.C. Rijk en M.T.P.E. Jeurissen, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. H. van Drunen, juridisch adviseur te Utrecht, zijn verschenen. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek geschorst.

Op 14 januari 2016 heeft de staatssecretaris gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank opnieuw op het bezwaar van [wederpartij] beslist. Hij heeft het bezwaar deels gegrond verklaard, het besluit van 11 mei 2012 in zoverre herroepen en het bezwaar van [wederpartij] voor het overige ongegrond verklaard.

[wederpartij], [belanghebbende A], rechtsopvolger van [belanghebbende B], en [belanghebbende C], rechtsopvolger van [belanghebbende D] hebben afzonderlijk tegen dit besluit beroep ingesteld.

[belanghebbende A] en [belanghebbende C] hebben de Afdeling toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, om kennis te nemen van de niet openbaar gemaakte stukken.

[wederpartij] en [belanghebbende C] hebben een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

De Afdeling heeft de behandeling van de zaak ter zitting voortgezet op 2 augustus 2016, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. W.L.C. Rijk en M.T.P.E. Jeurissen, [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. H. van Drunen, [belanghebbende A], vertegenwoordigd door mr. J.W.H. Oudelaar en mr. V.L. van den Berg, beiden advocaat te Amsterdam, en [belanghebbende C], vertegenwoordigd door mr. R.J.J.M.M. Metsemakers, advocaat te Maastricht, zijn verschenen.

Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling met toepassing van artikel 8:68, eerste lid, van de Awb het onderzoek heropend teneinde nadere schriftelijke inlichtingen van de staatssecretaris te verkrijgen. De staatssecretaris heeft deze aan de Afdeling doen toekomen. De desbetreffende brieven van de staatssecretaris zijn aan partijen toegestuurd en aan het dossier toegevoegd.

[wederpartij], [belanghebbende C] en [belanghebbende A] hebben nadere stukken ingediend.

Partijen hebben de Afdeling schriftelijk meegedeeld dat zij ermee instemmen dat in deze zaak uitspraak wordt gedaan zonder dat nadere behandeling ter zitting plaatsvindt.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Relevante bepalingen

1. De van belang zijnde bepalingen uit de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) zijn vermeld in de aangehechte bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Aanleiding voor het geschil

2. Op 21 september 2011 heeft [wederpartij] verzocht om afschriften van alle jaarverslagen die de Hoofdinspecteur van het Staatstoezicht op de Volksgezondheid sinds 1 januari 2005 heeft ontvangen van alle opdrachtgevers van dierproeven.

Besluitvorming

3. Bij het besluit van 11 mei 2012 heeft de staatssecretaris de jaarverslagen van de proefdierdeskundigen openbaar gemaakt, maar onder meer geweigerd de namen en adresgegevens van vergunninghouders, gegevens die tot deze vergunninghouders herleidbaar zijn en namen van ondernemingen die met de vergunninghouders samenwerken openbaar te maken. Hieraan heeft hij artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob ten grondslag gelegd. Weliswaar zijn de namen en adressen van de vergunninghouders in andere procedures al openbaar gemaakt, maar door openbaarmaking van de namen in de jaarverslagen kan hetgeen in de jaarverslagen wordt beschreven direct aan de vergunninghouders worden gekoppeld. Openbaarmaking van deze gegevens kan leiden tot (buitensporige) reacties van dierenrechtenactivisten en -extremisten tegen hen. Openbaarmaking van deze gegevens weegt derhalve niet op tegen het belang om onevenredige benadeling voor hen te voorkomen, aldus de staatssecretaris. Ook heeft de staatssecretaris gegevens geweigerd openbaar te maken krachtens artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c.

Aangevallen uitspraak

4. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat de staatssecretaris openbaarmaking en verstrekking van de namen en adresgegevens van de vergunninghouders in de jaarverslagen niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren krachtens artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob, nu deze namen en adresgegevens reeds elders openbaar zijn gemaakt.

Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de staatssecretaris een besluit dient te nemen over de niet door TNO openbaargemaakte passages uit haar jaarverslagen. Ook moet de staatssecretaris de naam van een dierexperimentencommissie in de documenten I22 en I23 verstrekken en motiveren waarom hij gegevens krachtens artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, heeft geweigerd.

Gelet hierop heeft de rechtbank het beroep van [wederpartij] gegrond verklaard en de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Zij heeft evenwel nagelaten het besluit van 14 september 2012 in zoverre te vernietigen.

Hoger beroep van de staatssecretaris

5. De staatssecretaris bestrijdt in hoger beroep alleen het oordeel van de rechtbank dat hij niet in redelijkheid de namen en adresgegevens van de vergunninghouders heeft kunnen weigeren krachtens artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob. Daartoe voert hij aan dat het openbaar maken van de namen en adresgegevens van de vergunninghouders tot onevenredig nadeel voor hen kan leiden, aangezien de vergunninghouders dan in verband kunnen worden gebracht met de aantallen en soorten dieren die voor onderzoek worden gebruikt. Volgens hem moet het risico van (buitensporige) acties van radicale dierenactivisten niet worden onderschat.

5.1. De Afdeling heeft met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kennis genomen van de vertrouwelijk overgelegde stukken.

De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de namen en adresgegevens van de vergunninghouders niet in redelijkheid konden worden geweigerd nu deze gegevens reeds elders zijn openbaar gemaakt. Het feit dat de gevraagde gegevens in de jaarverslagen ‘Zo doende’ in een andere vorm zijn gepubliceerd brengt niet zonder meer mee dat deze gegevens in het kader van het voorliggende Wob-verzoek niet meer geweigerd zouden kunnen worden.

Indien de namen en adresgegevens openbaar zouden worden gemaakt kan een koppeling worden gemaakt tussen een individuele vergunninghouder en de reeds openbaar gemaakte gegevens in de jaarverslagen.

De staatssecretaris heeft de vrees geuit dat openbaarmaking van deze gegevens kan leiden tot tegen de vergunninghouders en proefdierinstellingen gerichte acties van agressie of geweld of een toename van het risico daarop. De hier voorliggende zaak is, evenals de zaak waarin op 15 maart 2016 uitspraak is gedaan (ECLI:NL:RVS:2017:680), ter zitting behandeld op 2 augustus 2016. Daarin lag ook de vraag voor of de staatssecretaris terecht de weigering om gegevens, waaronder namen en adresgegevens van vergunninghouders, openbaar te maken had gehandhaafd. Ter zitting is in die zaak verwezen naar de publicatie ‘Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland’ nummer 42 van juli 2016 van de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (hierna: de NCTV), waarin is aangetekend: "Het georganiseerd dierenrechtenextremisme ten slotte laat een mogelijke heropleving in Nederland zien, maar het aantal aanhangers is zeer beperkt." In beide zaken heeft de Afdeling bij brief van 15 augustus 2016 onder verwijzing naar deze publicatie van de NCTV aan de staatssecretaris verzocht een inschatting van de dreigingssituatie jegens de vergunninghouders te geven. De NCTV heeft schriftelijk meegedeeld niet bereid te zijn een inschatting te geven van de dreigingsverwachting bij de gevraagde openbaarmaking van de aantekeningen van de individuele vergunninghouders. Ook de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (hierna: de AIVD) heeft te kennen gegeven hierover geen uitspraken te doen.

Gelet op de aantekening in de publicatie van de NCTV en het feit dat in de jaarverslagen van de AIVD nog altijd een aparte signalering van dierenrechtenactivisme in Nederland is opgenomen, is naar het oordeel van de Afdeling de dreiging van dierenrechtenactivisme nog reëel en acht zij voldoende grond aanwezig voor de door de staatssecretaris geuite vrees voor een toename van het risico van tegen de vergunninghouders, proefdierinstellingen, hun werknemers en andere betrokkenen gerichte (buitensporige) acties bij openbaarmaking van de namen en adresgegevens van de vergunninghouders. De staatssecretaris heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het belang van de betrokkenen daartegen beschermd te blijven en derhalve het belang van het voorkomen van onevenredige benadeling van de betrokkenen, als bedoeld in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob zwaarder dient te wegen dan het publieke belang bij openbaarmaking van de desbetreffende gegevens. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de totaalaantallen proefdieren en verrichte proeven van de sector als geheel en de namen en vestigingsplaatsen van de vergunninghouders door de jaarlijkse publicatie in ‘Zo doende’ reeds openbaar zijn.

Het betoog slaagt.

6. Het hoger beroep van de staatssecretaris is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank heeft nagelaten het besluit van 14 september 2012 te vernietigen en voor zover de rechtbank de staatssecretaris heeft opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen over de namen en adresgegevens van de vergunninghouders. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 14 september 2012 alsnog vernietigen, voor zover daarin niet is geoordeeld over de niet door TNO openbaar gemaakte passages uit haar jaarverslagen, voor zover daarin de weigering om de naam van een dierexperimentencommissie in de documenten I22 en I23 openbaar te maken is gehandhaafd en voor zover daarin onvoldoende is gemotiveerd waarom de weigering krachtens artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob om gegevens openbaar te maken is gehandhaafd.

Besluit van 14 januari 2016

7. De staatssecretaris heeft in verband met het ten gevolge van de uitspraak van de rechtbank nieuw te nemen besluit op bezwaar de vergunninghouders in de gelegenheid gesteld hun zienswijze over het te nemen besluit schriftelijk naar voren te brengen.

8. In het besluit van 14 januari 2016 heeft de staatssecretaris opnieuw op het bezwaar beslist. Daarin heeft hij zich op het standpunt gesteld dat het een feit van algemene bekendheid is dat (rechts)personen die zich bezighouden met activiteiten die verband houden met dierproeven het risico lopen om het doelwit te worden van acties van dierenrechtenactivisten. Derhalve heeft hij geweigerd de plaatsnaam van een TNO-vestiging waar dierproeven worden gedaan openbaar te maken. Van twaalf vergunninghouders heeft de staatssecretaris de jaarverslagen openbaar gemaakt met uitzondering van de persoonsgegevens en locatiegegevens. Van drie vergunninghouders heeft de staatssecretaris openbaarmaking van naam-, persoons- en locatiegegevens en van aantallen dieren en soorten onderzoeken geweigerd, omdat zij commercieel onderzoek doen en volledig afhankelijk zijn van hun aan dierproeven gerelateerde activiteiten. De kans op geweld van dierenrechtenextremisten jegens hen is extra groot. Twee van deze drie vergunninghouders gebruiken bovendien dieren met een hoog aaibaarheidsgehalte. De staatssecretaris heeft de informatie geweigerd krachtens artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e en g, van de Wob.

Verder heeft de staatssecretaris krachtens artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, geweigerd de aantallen en soorten dieren en soorten onderzoeken van de drie vergunninghouders openbaar te maken omdat dit tot inzicht in de technische bedrijfsvoering van de vergunninghouder zou leiden. Dit zijn bedrijfs- en fabricagegegevens die hem in vertrouwen zijn meegedeeld. Het openbaar maken van de informatie kan in combinatie met algemeen beschikbare informatie waardevol zijn voor concurrenten, hetgeen de marktpositie van deze vergunninghouders ernstig kan schaden.

Tot slot heeft de staatssecretaris de naam van een dierexperimentencommissie in de documenten I22 en I23 openbaar gemaakt.

9. Tegen dit besluit hebben [belanghebbende A] en [belanghebbende C] beroep ingesteld. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, en artikel 6:24 van de Awb, is hiertegen van rechtswege een beroep van [wederpartij] bij de Afdeling ontstaan.

Beroep van [wederpartij]

10. Voor zover [wederpartij] betoogt dat de staatssecretaris ten onrechte naam- en adresgegevens van vergunninghouders heeft geweigerd openbaar te maken krachtens artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e en g, van de Wob, overweegt de Afdeling dat gelet op hetgeen hiervoor onder 5.1. is overwogen in zoverre de grondslag aan het besluit van 14 januari 2016 is ontvallen. Om die reden zal de Afdeling in zoverre dit besluit vernietigen.

11. [wederpartij] betoogt dat de staatssecretaris bij drie vergunninghouders ten onrechte de aantallen en soorten dieren en uitgevoerde onderzoeken door vergunninghouders in de jaarverslagen heeft geweigerd openbaar te maken. Daartoe voert zij aan dat met het openbaar maken van deze gegevens geen inzicht wordt gegeven in de technische bedrijfsvoering van deze bedrijven als bedoeld in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob. Ook is er geen reëel risico op acties tegen de vergunninghouders door dierenrechtenactivisten. De gegevens konden derhalve ook niet krachtens artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, worden geweigerd, aldus [wederpartij].

11.1. Daargelaten of de aantallen en soorten dieren en uitgevoerde onderzoeken door vergunninghouders bedrijfsgegevens in de zin van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob zijn, heeft de staatssecretaris deze gegevens in redelijkheid krachtens artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, kunnen weigeren. De staatssecretaris mocht in aanmerking nemen dat uit de verslagen selecties kunnen worden gemaakt van vergunninghouders die veel dieren gebruiken of dieren met een hoog aaibaarheidsgehalte. Ter zitting heeft [belanghebbende C] onweersproken gesteld dat zij ook in de afgelopen jaren te maken heeft gehad met bedreigingen en intimidatie en dat de dreiging van het dierenrechtenextremisme nog actueel is. Ook [belanghebbende A] heeft gewezen op dit gevaar. Nu de dreiging van dierenrechtenactivisme nog reëel is, zoals volgt uit hetgeen hiervoor onder 5.1. is overwogen en de verklaringen van de vergunninghouders, acht de Afdeling voldoende grond aanwezig voor de door de staatssecretaris en de vergunninghouders gedeelde vrees voor een toename van het risico van tegen de vergunninghouders, proefdierinstellingen, hun werknemers en andere betrokkenen gerichte (buitensporige) acties bij openbaarmaking van de gegevens per vergunninghouder over de aantallen en soorten bij de dierproeven gebruikte dieren en de door hen uitgevoerde onderzoeken.

Het betoog faalt.

12. Voor zover [wederpartij] aanvoert dat de staatssecretaris weliswaar heeft besloten de naam van een dierexperimentencommissie in de documenten I22 en I23 openbaar te maken, maar dat hij deze documenten in deze procedure nooit heeft verstrekt, wordt het volgende overwogen. Het verstrekken van deze naam is een feitelijke handeling. Voor zover de staatssecretaris dit nog niet heeft gedaan, dient hij dit alsnog te doen.

13. Het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 14 januari 2016 is ongegrond.

Beroep van [belanghebbende A]

14. [belanghebbende A] betoogt dat de staatssecretaris ten onrechte namen en adresgegevens en verwijzingen naar medewerkers van [belanghebbende B], haar rechtsvoorganger, openbaar heeft gemaakt in het besluit van 14 januari 2016. Hiertoe voert zij aan dat deze personen dan bedreigd kunnen worden.

14.1. Gelet op hetgeen hiervoor onder 5.1 is overwogen is voor zover het gaat om de namen en adresgegevens van vergunninghouders de grondslag aan het besluit van 14 januari 2016 ontvallen. Dit geldt ook ten aanzien van de namen en adresgegevens van de rechtsvoorganger van [belanghebbende A]. De Afdeling zal dit besluit in zoverre vernietigen.

Voor zover de staatssecretaris in het besluit van 14 januari 2016 verwijzingen naar medewerkers van [belanghebbende B] openbaar maakt, overweegt de Afdeling als volgt. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor onder 5.1. en 11.1. is overwogen, is de dreiging van dierenrechtenactivisme nog reëel. Derhalve bestaat ook vrees voor een toename van het risico van tegen werknemers gerichte buitensporige acties bij openbaarmaking van verwijzingen naar medewerkers.

Het betoog slaagt.

15. Het beroep van [belanghebbende A] tegen het besluit van 14 januari 2016 is gegrond. Het besluit dient te worden vernietigd voor zover de staatssecretaris daarin verwijzingen naar medewerkers van [belanghebbende B] openbaar heeft gemaakt. Met het oog op een spoedige en definitieve beslechting van het geschil zal de Afdeling op na te melden wijze zelf in de zaak voorzien. De Afdeling zal bepalen dat de verwijzingen naar medewerkers van [belanghebbende B] worden geweigerd krachtens artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e en g, van de Wob. Zij zal verder bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dat is vernietigd.

Beroep van [belanghebbende C]

16. [belanghebbende C] betoogt dat het verzoek van [wederpartij] geen Wob-verzoek is nu niet om openbaarmaking is verzocht en ook niet naar de Wob is verwezen. Het bezwaar van [wederpartij] had dan ook niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in het besluit van 14 januari 2016, aldus [belanghebbende C].

16.1. Anders dan [belanghebbende C] betoogt, strekt het verzoek van [wederpartij] van 21 september 2011 onmiskenbaar tot openbaarmaking op grond van de Wob. Voor de kwalificatie van een verzoek als een Wob-verzoek is niet noodzakelijk dat deze wet daarin uitdrukkelijk wordt genoemd.

Het betoog faalt.

17. [belanghebbende C] betoogt dat de staatssecretaris bij het besluit van 14 januari 2016 te veel informatie over haar openbaar heeft gemaakt. Dit leidt volgens haar tot onevenredige benadeling van het bedrijf en vormt een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van haar medewerkers. Er bestaat een reële kans dat openbaarmaking tot tegen haar gerichte acties zal leiden. Zij wijst op acties die in het verleden hebben plaatsgevonden en de omstandigheid dat zij zelf alle noodzakelijke maatregelen treft om uit de openbaarheid te blijven en haar medewerkers te beschermen. In de openbaar gemaakte stukken heeft de staatssecretaris ten onrechte het geslacht van de proefdierdeskundigen dan wel de onderzoeker niet weggelakt. Verder is in de jaarverslagen ten onrechte informatie openbaar gemaakt die tot haar valt te herleiden. Zo kan worden herleid waar bepaalde dieren zich in het bedrijfsgebouw bevinden en waar bepaalde activiteiten van de bedrijfsvoering plaatsvinden. Dergelijke informatie is inbraakgevoelig. Ook informatie over de soort dieren en de wijze waarop zij dieren doodt is tot haar herleidbaar. Tot slot wijst [belanghebbende C] erop dat in een jaarverslag nog altijd de naam van [belanghebbende D], haar rechtsvoorganger, is vermeld.

17.1. Voor zover de naam van [belanghebbende D] nog in een verslag is te lezen, overweegt de Afdeling dat de grondslag aan het besluit van 14 januari 2016 is ontvallen ten aanzien van de namen en adresgegevens van vergunninghouders gelet op het overwogene in 5.1. Deze naam dient dus niet openbaar te worden gemaakt.

In het besluit van 14 januari 2016 heeft de staatssecretaris besloten de diersoorten ten aanzien van drie vergunninghouders, waaronder [belanghebbende C], niet openbaar te maken. De feitelijke verstrekking door de staatssecretaris dient in overeenstemming te zijn met dit besluit. De Afdeling gaat er dan ook van uit dat de staatssecretaris gegevens over diersoorten niet verstrekt.

Door middel van markeringen in de openbaar te maken stukken bij het besluit van 14 januari 2016 heeft [belanghebbende C] aangegeven welke gegevens de staatssecretaris nog meer had moeten weigeren openbaar te maken. De Afdeling volgt [belanghebbende C] niet in haar betoog dat deze extra gegevens krachtens artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob hadden moeten worden geweigerd. Deze gegevens zijn niet tot de vergunninghouder of individuele personen herleidbaar.

Het betoog faalt.

18. [belanghebbende C] betoogt dat bij het besluit van 14 januari 2016 informatie uit haar jaarverslagen openbaar wordt gemaakt die bedrijfs- en fabricagegegevens zijn die in vertrouwen aan de overheid zijn meegedeeld. De staatssecretaris had de informatie over onderzoeken, opleidingen en symposia onleesbaar moeten maken, aldus [belanghebbende C].

18.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 23 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3976) dient artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob naar zijn aard restrictief te worden uitgelegd. Van bedrijfs- en fabricagegegevens is slechts sprake, indien en voor zover uit die gegevens wetenswaardigheden kunnen worden afgelezen of afgeleid met betrekking tot de technische bedrijfsvoering of het productieproces dan wel met betrekking tot de afzet van de producten of de kring van afnemers en leveranciers. Ook gegevens die uitsluitend de financiële bedrijfsvoering betreffen, kunnen onder omstandigheden als bedrijfsgegevens worden aangemerkt.

Uit de gegevens over opleidingen en symposia kunnen geen wetenswaardigheden worden afgelezen of afgeleid met betrekking tot bedrijfs- en fabricagegegevens in de zin van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c. Derhalve heeft de staatssecretaris terecht geen aanleiding gezien deze gegevens te weigeren.

Daargelaten of de gegevens over onderzoeken bedrijfsgegevens in de zin van voormelde bepaling zijn, heeft de staatssecretaris in het besluit van 14 januari 2016 geweigerd gegevens over soorten onderzoeken ten aanzien van drie vergunninghouders openbaar te maken krachtens artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g. [belanghebbende C] is een van deze drie vergunninghouders. De Afdeling gaat er dan ook van uit dat de staatssecretaris gegevens over soorten onderzoek van [belanghebbende C] niet verstrekt.

Het betoog faalt.

19. Het beroep van [belanghebbende C] tegen het besluit van 14 januari 2016 is ongegrond.

20. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 31 juli 2014 in zaak nr. 12/1579, voor zover de rechtbank heeft nagelaten het besluit van de staatssecretaris van Economische Zaken van 14 september 2012, kenmerk 483-4005, te vernietigen en voor zover de rechtbank de staatssecretaris van Economische Zaken heeft opgedragen een nieuw besluit te nemen over de namen en adresgegevens van vergunninghouders;

III. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Economische Zaken van 14 september 2012, kenmerk 483-4005, voor zover daarin niet is geoordeeld over de niet door TNO openbaar gemaakte passages uit haar jaarverslagen, voor zover daarin de weigering om de naam van een dierexperimentencommissie in de documenten I22 en I23 openbaar te maken is gehandhaafd en voor zover daarin onvoldoende is gemotiveerd waarom de weigering van gegevens krachtens artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob is gehandhaafd;

IV. verklaart de beroepen van [wederpartij] en [belanghebbende C] tegen het besluit van 14 januari 2016, kenmerk 492-8830, ongegrond;

V. verklaart het beroep van [belanghebbende A] tegen het besluit van 14 januari 2016, kenmerk 492-8830, gegrond;

VI. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Economische Zaken van 14 januari 2016, kenmerk 492-8830, voor zover dat ziet op de namen en adresgegevens van vergunninghouders en voor zover daarin de verwijzingen naar medewerkers van [belanghebbende B] worden openbaar gemaakt;

VII. bepaalt dat de verwijzingen naar medewerkers van [belanghebbende B] worden geweigerd krachtens artikel 10, tweede lid, aanhef en e en g, van de Wob;

VIII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het onder VI. vermelde besluit, voor zover dat is vernietigd;

IX. veroordeelt de staatssecretaris van Economische Zaken tot vergoeding van bij [belanghebbende A] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

X. gelast dat de staatssecretaris van Economische Zaken aan [belanghebbende A] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 334,00 (zegge: driehonderdvierendertig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. H. Bolt, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Niane-van de Put, griffier.

w.g. Slump w.g. Niane-van de Put
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 april 2017

805.


BIJLAGE

Wet openbaarheid van bestuur

Artikel 3

1. Een ieder kan een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.

[…]

3. De verzoeker behoeft bij zijn verzoek geen belang te stellen.

[…]

5. Een verzoek om informatie wordt ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.

Artikel 10

1. Het verstrekken van informatie ingevolge deze wet blijft achterwege voor zover dit:

[…]

c. bedrijfs- en fabricagegegevens betreft, die door natuurlijke personen of rechtspersonen vertrouwelijk aan de overheid zijn meegedeeld;

[…].

2. Het verstrekken van informatie ingevolge deze wet blijft eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:

[…]

e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;

[…]

g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.