Uitspraak 201609227/1/A1


Volledige tekst

201609227/1/A1.
Datum uitspraak: 7 februari 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1] h.o.d.n. de Hanenberghoeve, wonend te Haaksbergen,
2. het college van burgemeester en wethouders van Haaksbergen,
3. [appellant sub 3], wonend te Haaksbergen,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 31 oktober 2016 in zaken nrs. 16/2024 en 16/2032 in het geding tussen:

[appellant sub 3],
de Stichting Natuur en Milieu Haaksbergen

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 22 maart 2016 heeft het college [appellant sub 1] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een kapschuur en een paardenstal/berging op het perceel aan de [locatie] te Haaksbergen.

Bij besluit van 5 juli 2016 heeft het college de door onder meer [appellant sub 3] en de Stichting Natuur en Milieu Haaksbergen daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 31 oktober 2016 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de door [appellant sub 3] en de Stichting Natuur en Milieu Haaksbergen daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, het besluit van 5 juli 2016 vernietigd, het besluit van 22 maart 2016 herroepen, bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en het college hoger geroep ingesteld. [appellant sub 3] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 1], [appellant sub 3] en de Stichting Natuur en Milieu Haaksbergen hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 25 april 2017 heeft het college opnieuw omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een kapschuur en een paardenstal/berging op het perceel.

[appellant sub 3], [belanghebbende] en de Stichting Natuur en Milieu Haaksbergen hebben te kennen gegeven zich niet te kunnen verenigen met het besluit van 25 april 2017.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 december 2017, waar [appellant sub 1], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. I.A.H. Horck-van Mast en G.E.M. Willemsen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. [appellant sub 1] exploiteert op het perceel [locatie 2] te Haaksbergen stoeterij "De Hanenberghoeve". In 2009 heeft hij het nabij gelegen perceel aan de [locatie] gekocht met het oog op de uitbreiding van zijn bedrijfsvoering. [appellant sub 1] gebruikt dat perceel onder de naam "Erve De Morgenster" hoofdzakelijk voor de opfok en het africhten van hengstenveulens die zijn gefokt op de Hanenberghoeve.

Bij het besluit van 22 maart 2016 heeft het college een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) verleend voor het bouwen van een kapschuur en een paardenstal/berging ter vervanging van twee bestaande gebouwen.

[appellant sub 3] woont in de nabijheid van het perceel en verzet zich tegen de omgevingsvergunning, omdat het bestemmingsplan het voorgenomen gebruik van het perceel volgens hem niet toestaat.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het aangevraagde project in strijd is met het ten tijde van belang geldende bestemmingsplan "Buitengebied Haaksbergen 2000", zodat het college ten onrechte slechts een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk heeft verleend en niet mede voor het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Volgens de rechtbank kan de gevraagde vergunning slechts met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo worden verleend. De strijdigheid met het bestemmingsplan is er volgens de rechtbank in gelegen dat de gronden zijn bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf, waaronder wordt verstaan: een veehouderij, akkerbouw- of tuinbouwbedrijf, niet zijnde een champignonkwekerijbedrijf of een gebruiksgerichte paardenhouderij (manege). Het opfokken en africhten van paarden kan volgens de rechtbank niet worden aangemerkt als een veehouderij en daarom niet als een agrarisch bedrijf in de zin van het bestemmingsplan.

2. De Afdeling volgt niet het standpunt van [appellant sub 3] dat het hoger beroep van [appellant sub 1] niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat hij niet bevoegd is te handelen namens de Hanenberghoeve. De Hanenberghoeve is een eenmanszaak waarvan [appellant sub 1] eigenaar is. [appellant sub 1] heeft de omgevingsvergunning ten behoeve van de Hanenberghoeve verzocht en gekregen.

Overige procedures

3. [appellant sub 3] betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de door hem in beroep naar voren gebrachte gronden met betrekking tot de uitvoering van de uitspraak van de Afdeling van 22 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1261 in de bestemmingsplanzaak, en de onzorgvuldige gang van zaken bij eerder aan [appellant sub 1] verleende omgevingsvergunningen ten behoeve van bouwplannen op dit perceel. In dit geding is uitsluitend het aan de rechtbank voorgelegde besluit op bezwaar van 5 juli 2016 aan de orde. Al hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd omtrent de procedure in de bestemmingsplanzaak en de in het verleden gevoerde procedures omtrent andere vergunningen kan geen rol spelen bij de beoordeling van de bij de rechtbank voorliggende in bezwaar gehandhaafde omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo. Indien zich geen weigeringsgronden als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo voordoen, is het college gehouden de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen.

Agrarisch bedrijf als bedoeld in bestemmingsplan "Buitengebied Haaksbergen 2000"

4. Ten gevolge van voormelde uitspraak van de Afdeling van 22 april 2015 gold ten tijde van de aanvraag van 26 januari 2016 en het besluit op bezwaar van 5 juli 2016 het bestemmingsplan "Buitengebied Haaksbergen 2000". Niet in geschil is dat het college de aanvraag diende te toetsen aan dit bestemmingsplan.

Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied Haaksbergen 2000" rust op het perceel de bestemming "Agrarisch cultuurgebied", gebied A, met de nadere aanduiding "agrarisch gebied 3".

Artikel 3 (Agrarisch cultuurgebied), lid A, aanhef en onder 1, van de planvoorschriften luidt als volgt: "De gronden op de kaart aangewezen voor "agrarisch cultuurgebied" zijn bestemd voor:
- de uitoefening van het agrarisch bedrijf;
(…);
met de daarbij behorende bebouwing, voorzieningen - niet zijnde voorzieningen ten behoeve van de opslag van mest - en agrarische cultuurgronden met dien verstande dat:
a. indien en voor zover de gronden op de kaart zijn aangeduid met "gebied A" de uitoefening van het agrarisch bedrijf van primaire betekenis is;
(…)."

Artikel 1, aanhef en onder r, luidt als volgt: "In deze voorschriften wordt verstaan onder agrarisch bedrijf: een veehouderij, akkerbouw- of tuinbouwbedrijf, niet zijnde een glastuinbouwbedrijf, een champignonkwekerijbedrijf of een gebruiksgerichte paardenhouderij (manege)."

5. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte een inhoudelijk oordeel heeft gegeven over de vraag of sprake is van een agrarisch bedrijf in de zin van het bestemmingsplan. Hiertoe voert hij aan dat de rechtbank in deze procedure had moeten uitgaan van de juistheid van het oordeel van de rechtbank in de uitspraak van 20 augustus 2015 dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat het beoogde gebruik afwijkt van het opgegeven bedrijfsmatige gebruik, aangezien tegen dit onderdeel van die uitspraak geen hoger beroep is ingesteld en dat derhalve formele rechtskracht heeft.

5.1. Dit betoog slaagt niet, reeds omdat voormelde rechtbankuitspraak van 20 augustus 2015 betrekking heeft op een andere aanvraag dan in deze procedure aan de orde is. Weliswaar is het beoogde gebruik van het thans voorliggende bouwplan gelijk aan dat van het op 5 december 2012 aangevraagde bouwplan waarop voormelde uitspraak betrekking heeft, maar het in die procedure gegeven oordeel van de rechtbank strekt zich niet uit tot de thans aan de orde zijnde beslissing op een nieuwe aanvraag.

6. Het college en [appellant sub 1] betogen dat de rechtbank, door te overwegen dat de beoogde activiteit op het perceel niet agrarisch is in de zin van het bestemmingsplan "Buitengebied Haaksbergen 2000" en het bouwplan om die reden in strijd is met het bestemmingsplan, een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het begrip "agrarisch bedrijf" in artikel 1, aanhef en onder r, van de planvoorschriften. Het college voert hiertoe aan dat de uitleg van de rechtbank niet strookt met de uitspraak van 28 februari 1983, ECLI:NL:RVS:1983:AM6994 en dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan hetgeen de planwetgever blijkens de plantoelichting bij het bestemmingsplan heeft beoogd toe te staan onder het begrip agrarisch bedrijf. [appellant sub 1] voert aan dat op de percelen [locatie 2] en [locatie] sprake is van één agrarisch bedrijf met twee vestigingen. Maar ook indien de bedrijvigheid van stal "Erve De Morgenster" op zichzelf dient te worden beoordeeld, is er volgens [appellant sub 1] sprake van een agrarisch bedrijf, nu het bestemmingsplan niet voorschrijft dat een agrarisch bedrijf gericht is op het voortbrengen van een agrarisch product. Het planvoorschrift is duidelijk en staat een paardenhouderij toe, behoudens een gebruiksgerichte paardenhouderij (manege), waarvan in dit geval geen sprake is, aldus [appellant sub 1].

6.1. Niet in geschil is dat, anders dan in de door uit de door [appellant sub 3] in beroep aangehaalde jurisprudentie van de Afdeling, in dit geval in de omschrijving van het begrip agrarisch bedrijf in het bestemmingsplan het voortbrengen van een agrarisch product niet als vereiste is opgenomen.

6.2. De rechtbank heeft overwogen dat het houden, opfokken en africhten van paarden niet kan worden geduid als een veehouderij en om die reden niet is aan te merken als een agrarische activiteit als bedoeld in het bestemmingsplan. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat het begrip veehouderij niet is gedefinieerd, zodat voor de invulling ervan dient te worden aangesloten bij hetgeen in het dagelijks spraakgebruik daaronder wordt verstaan. In het Van Dale Groot woordenboek der Nederlandse Taal (hierna: Van Dale) is het begrip veehouderij gedefinieerd als "het houden en fokken van vee, bedrijf waar vee wordt gehouden" en wordt onder het begrip vee begrepen "de tamme dieren die de mens wegens hun nut houdt, met name de viervoetige dieren die melk, wol, vlees enz. leveren", en daarvan is bij het houden en opfokken van paarden naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.

6.3. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, staat gelet op de tekst van artikel 1, aanhef en onder r, van de planvoorschriften ter beoordeling of het opfokken en africhten van de paarden kan worden geduid als een veehouderij als bedoeld in het bestemmingsplan.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 19 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2636, zijn de op de plankaart aangegeven bestemming en de daarbij behorende voorschriften bepalend voor het antwoord op de vraag of een bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. De niet bindende toelichting heeft in zoverre betekenis dat deze over de bedoeling van de planwetgever meer inzicht kan geven indien de bestemming en de bijbehorende voorschriften waaraan moet worden getoetst, op zichzelf noch in samenhang duidelijk zijn. Naar het oordeel van de Afdeling is de tekst van artikel 1, aanhef en onder r, van de planvoorschriften op zichzelf duidelijk en kan dat niet anders worden begrepen dan dat het opfokken en africhten van paarden, zoals in het bouwplan is voorzien, als een agrarische activiteit moet worden aangemerkt en aldus ter plaatse van het perceel is toegestaan. Uit de tekst van dit planvoorschrift volgt dat een paardenhouderij, behoudens een gebruiksgerichte paardenhouderij, als een veehouderij moet worden aangemerkt. Omdat de op het perceel voorziene paardenhouderij geen gebruiksgerichte paardenhouderij is als bedoeld in het bestemmingsplan, waarbij de planwetgever blijkens de plantoelichting het oog heeft gehad op het recreatieve en sportieve gebruik van paarden dan wel de verzorging van paarden, valt de paardenhouderij van [appellant sub 1] onder het begrip veehouderij als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder r, van de planvoorschriften. De rechtbank heeft dat niet onderkend.

Het betoog van het college en [appellant sub 1] slaagt.

6.4. Nu de op het perceel voorziene activiteiten, bestaande uit het opfokken en africhten van elders gefokte paarden, op zichzelf beschouwd zijn aan te merken als agrarische activiteiten in de zin van het bestemmingsplan, behoeft het betoog van [appellant sub 1] dat het met het bouwplan voorziene bedrijfsonderdeel planologisch gezien één geheel zal vormen met het reeds bestaande agrarisch bedrijf aan de Hanenbergweg en om die reden planologisch is toegestaan, geen bespreking meer.

7. [appellant sub 3] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de voorgenomen activiteiten op het perceel een bedrijfsmatig karakter hebben. Hiertoe voert hij aan het college bij de beoordeling of de activiteiten een bedrijfsmatige omvang hebben te weinig gewicht heeft toegekend aan het door de Agrarische beoordelingscommissie (hierna: de Abc) uitgebrachte negatieve advies van 29 januari 2013. Volgens [appellant sub 3] had het college dit advies moeten overnemen en had het geen nadere adviezen aan de Stichting Advisering Agrarische Bouwaanvragen (hierna: de SAAB) en de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (hierna: de AAB) mogen vragen.

7.1. Blijkens het bij de aanvraag om omgevingsvergunning behorende ten behoeve van Stal De Morgenster opgestelde bedrijfsplan van DLV, Bouw, Milieu en Techniek B.V. van 19 april 2012 is het de bedoeling om in Stal De Morgenster acht op de [locatie 2] gefokte hengstenveulens op te fokken, af te richten en te trainen. De hengstenveulens worden vervolgens in Stal De Morgenster keuringsklaar gemaakt. Volgens het bedrijfsplan is het doel om de hengsten tegen de hoogst mogelijke opbrengst te verkopen aan derden.

Voor de beantwoording van de vraag of de beoogde activiteiten op het perceel een bedrijfsmatige karakter hebben, heeft het college het bedrijfsplan van DLV voor advies voorgelegd aan de Abc. De Abc heeft in het advies van 24 augustus 2012 vermeld dat de diverse gegevens uitwijzen dat sprake is van activiteiten in een bedrijfsmatige omvang, maar dat deze conclusie niet kan worden onderbouwd vanwege het feit dat [appellant sub 1] geen inzicht geeft in de financiële situatie van het bedrijf. In het daaropvolgende advies van 29 januari 2013 heeft de Abc in het ontbreken van financiële bedrijfsgegevens reden gezien om het college te adviseren geen medewerking aan het bouwplan te verlenen.

Omdat de Abc niet heeft geconcludeerd dat de beoogde activiteiten geen bedrijfsmatige omvang hebben, maar het negatieve standpunt van de Abc enkel is gebaseerd op het ontbreken van financiële gegevens van het bedrijf, heeft het college aanleiding kunnen zien om uit een oogpunt van een zorgvuldige voorbereiding van het besluit nader onderzoek te doen en in aanvulling op het advies van de Abc nader advies te vragen aan de SAAB en de AAB. De SAAB en de AAB hebben in de adviezen van onderscheidenlijk 2 juni 2014 en 23 oktober 2014 geconcludeerd dat de voorgenomen activiteiten in Stal De Morgenster een bedrijfsmatig karakter hebben.

Niet is gebleken dat de adviezen van deze twee onafhankelijke adviesbureaus naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertonen, nu [appellant sub 3] het tegendeel niet aannemelijk heeft gemaakt bijvoorbeeld door het overleggen van een tegenadvies van een deskundige. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het college zijn standpunt met betrekking tot de bedrijfsmatige omvang van de activiteiten heeft mogen baseren op de adviezen van de SAAB en de AAB.

Het betoog faalt.

In aanmerking te nemen bebouwd oppervlak

8. [appellant sub 3] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan het ingevolge artikel 3, lid B, aanhef en onder 1, onder d, van de planvoorschriften maximaal toegestane te bebouwen oppervlak met 110 m² zal overschrijden, zodat het bouwplan ook in zoverre in strijd is met het bestemmingsplan. Hiertoe voert hij aan dat dient te worden uitgegaan van het bebouwde oppervlak zoals dat ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan legaal aanwezig was en niet van de feitelijk op het perceel aanwezige bebouwing. Volgens [appellant sub 3] zijn de door het college gehanteerde gegevens uit 1979 verouderd en moet bij de beoordeling van de aanwezige legale bebouwing op het perceel worden uitgegaan van hetgeen het college bij gedoogbesluit van 19 december 1995 heeft toegestaan op het perceel. Omdat uit de bij dat gedoogbesluit behorende tekeningen blijkt dat enkele bijgebouwen niet meer aanwezig zijn, dan wel gesloopt hadden moeten worden, kan de oppervlakte van deze bebouwing volgens [appellant sub 3] niet in aanmerking worden genomen. Voorts wijst [appellant sub 3] er op dat het op het perceel aanwezig kookhuisje historisch erfgoed is en om die reden niet mag worden gesloopt, zodat de oppervlakte daarvan moet worden opgeteld bij de oppervlakte van het te realiseren bouwplan.

8.1. Artikel 3, lid B, aanhef en onder 1, van de planvoorschriften luidt als volgt: "Op de tot "agrarisch cultuurgebied" bestemde gronden mogen met inachtneming van het bepaalde in artikel 27 ( bebouwingsgrenzen) uitsluitend worden gebouwd bouwwerken ten dienste van de bestemming, met dien verstande dat voor:

1. Gebouwen geldt dat :

a. uitsluitend gebouwen mogen worden gebouwd ten dienste van het agrarisch bedrijf (nader op de kaart aangeduid met "agrarisch bedrijf") en ten dienste van de overige in lid A, sub 1 genoemde doeleinden, met dien verstande dat de oppervlakte van een bouwperceel ten behoeve van:

- een agrarisch bedrijf 1 ten hoogste bedraagt 1 ha

- een agrarisch bedrijf 2 ten hoogste bedraagt 0,5 ha

- een agrarisch bedrijf 3 ten hoogste bedraagt 0,25 ha;
(…)

d. voor het "agrarisch bedrijf 3" bovendien geldt dat de bebouwing zoals die bestond op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerpplan mag worden vermeerderd met ten hoogste 15%."

8.2. Het college heeft aan het besluit ten grondslag gelegd dat ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan op het perceel meerdere bouwwerken aanwezig waren met een gezamenlijke oppervlakte van in totaal 369,47 m² en dat derhalve ingevolge artikel 3, lid B, aanhef en onder 1, onder d, van de planvoorschriften op het perceel een oppervlakte van maximaal 424,89 m² mag worden bebouwd. Omdat de bestaande bebouwing zal worden gesloopt en de totale oppervlakte van het te realiseren bouwplan 421,82 m² zal zijn, is het bouwplan volgens het college niet in strijd met dit bouwvoorschrift.

8.3. Gelet op de tekst van artikel 3, lid B, aanhef en onder 1, onder d, van de planvoorschriften, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het begrip "bestond" beperkt is tot legaal opgerichte bouwwerken. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat dient te worden uitgegaan van de bebouwing die ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan op het perceel aanwezig was. [appellant sub 3] heeft de door het college gegeven weergave van de feitelijke situatie op het perceel ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan niet betwist. Gelet daarop is het college er bij de beoordeling van het bouwplan terecht vanuit gegaan dat op dat moment het totale oppervlak van aanwezige bebouwing 369,47 m² bedroeg en dat op het perceel maximaal een oppervlak van 424,89 m² mag worden bebouwd. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat het op het perceel aanwezige kookhuisje met een oppervlakte van 12,25 m² niet mag worden gesloopt. Het college heeft de oppervlakte van dit bouwwerk terecht niet in aanmerking genomen bij de bepaling van het bebouwd oppervlak dat na realisering van het bouwplan op het perceel aanwezig zal zijn.

Het betoog faalt.

Conclusie

9. De conclusie is dat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan. Hetgeen [appellant sub 3] in dit verband nog heeft aangevoerd omtrent de inpassing van het bouwplan op het perceel in het licht van het "Plan landschappelijke inpassing" doet daaraan niet af. Nu zich geen andere weigeringsgronden als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo voordoen, was het college gehouden de gevraagde omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo te verlenen. De rechtbank heeft dat niet onderkend.

10. De hoger beroepen van het college en [appellant sub 1] zijn gegrond. Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 3] is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij de door [appellant sub 3] en de Stichting Natuur en Milieu Haaksbergen ingestelde beroepen gegrond zijn verklaard, het besluit van het college van 5 juli 2016 is vernietigd, het besluit van 22 maart 2016 is herroepen en is bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen van [appellant sub 3] en de Stichting Natuur en Milieu Haaksbergen tegen het besluit van 5 juli 2016 van het college alsnog ongegrond verklaren.

Het besluit van 25 april 2017

11. Bij besluit van 25 april 2017 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op de aanvraag en aan [appellant sub 1] opnieuw een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo verleend voor het bouwen van een kapschuur en een paardenstal/berging ter vervanging van twee bestaande gebouwen.

Het college heeft aan zijn besluit ten grondslag gelegd dat het bouwplan in overeenstemming is met het bij besluit van 25 januari 2017 door de gemeenteraad van Haaksbergen vastgestelde bestemmingsplan "Bestemmingsplan Buitengebied Haaksbergen, partiële herziening [locatie]", dat op 31 maart 2017 in werking is getreden.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, komt de Afdeling tot het oordeel dat aan het besluit van 25 april 2017, dat ter uitvoering van de aangevallen uitspraak is genomen, de grondslag is komen te ontvallen. Om die reden zal dat besluit worden vernietigd.

12. Redelijke toepassing van artikel 8:114, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht brengt met zich dat de griffier van de Raad van State aan [appellant sub 1] het door hem betaalde griffierecht voor het hoger beroep terugbetaalt.

13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de hoger beroepen van [appellant sub 1] en het college van burgemeester en wethouders van Haaksbergen gegrond;

II. verklaart het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 3] ongegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 31 oktober 2016 in zaken nrs. 16/2024 en 16/2032, voor zover daarbij de door [appellant sub 3] en de Stichting Natuur en Milieu Haaksbergen ingestelde beroepen gegrond zijn verklaard, het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haaksbergen van 5 juli 2016 is vernietigd, het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haaksbergen van 22 maart 2016 is herroepen en is bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

IV. verklaart de bij de rechtbank door [appellant sub 3] en de Stichting Natuur en Milieu Haaksbergen ingestelde beroepen ongegrond;

V. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haaksbergen van 25 april 2017, kenmerk 17.23471;

VI. verstaat dat de griffier van de Raad van State aan [appellant sub 1] h.o.d.n. de Hanenberghoeve het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 251,00 (zegge: tweehonderdeenenvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. B.P.M. van Ravels en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Deen
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2018

604.