Uitspraak 201702009/1/A3 en 201702020/1/A3


Volledige tekst

201702009/1/A3 en 201702020/1/A3.
Datum uitspraak: 7 februari 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

[appellante], wonend te Deventer,
appellante,

tegen de uitspraken van de rechtbank Overijssel van 15 februari 2017 in zaken nrs. 16/2613 en 16/2674 in de gedingen tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Deventer.

Procesverloop

Bij besluit van 24 februari 2016 heeft het college besloten tot invordering van een door [appellante] over januari verbeurde dwangsom.

Bij besluit van 31 oktober 2016 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 25 mei 2016 heeft het college besloten tot invordering van een door [appellante] over februari verbeurde dwangsom.

Bij besluit van 3 november 2016 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraken van 15 februari 2017 heeft de rechtbank de door [appellante] ingestelde beroepen tegen de besluiten op bezwaar van 31 oktober en 3 november 2016 ongegrond verklaard. Deze uitspraken zijn aangehecht.

Tegen deze uitspraken heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 8 januari 2018, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. M. Bal, advocaat te Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.M.M. Hutten-Bekemeier, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. [appellante] verhuurde in 2010 een woning aan de [locatie] te Deventer kamersgewijs aan vijf personen. Zij had hiervoor geen vergunning. Zonder vergunning mocht zij de woning aan maximaal twee personen verhuren. Het college heeft op 22 september 2010 een last onder dwangsom opgelegd aan [appellante]. De last hield in dat [appellante] de kamersgewijze bewoning door meer dan twee personen moest staken en gestaakt moest houden. De hoogte van de dwangsom is vastgesteld op € 3.000,00 per maand met een maximum van € 15.000,00.

Op 6 januari 2016 is een controle uitgevoerd in de woning. Een gemeentelijke toezichthouder heeft verklaard dat hij in het bijzijn van de wijkagent heeft geconstateerd dat de woning door vier mensen werd bewoond.

Op 23 februari 2016 is een tweede controle uitgevoerd in de woning. Twee gemeentelijke toezichthouders hebben verklaard dat zij hebben geconstateerd dat de woning nog steeds door vier mensen werd bewoond.

Op grond van de bevindingen van de toezichthouders heeft het college zich op het standpunt gesteld dat [appellante] ten tijde van de controles niet aan de last voldeed en dus dwangsommen heeft verbeurd.

Naleving last onder dwangsom

2. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte waarde heeft gehecht aan de verklaringen van de uit Letland afkomstige personen zoals weergegeven in de processen-verbaal van de controles. Uit de processen-verbaal valt niet te beoordelen in welke mate zij en de toezichthouders de Engelse taal machtig waren. Uit een overgelegde verklaring van de bewoner [persoon B] blijkt dat de vragen van de toezichthouders verkeerd zijn begrepen. Het college had een tolk moeten inschakelen, aldus [appellante].

2.1. Tijdens beide controles waren I. en [persoon B] volgens de basisregistratie personen op het adres ingeschreven.

2.2. In het proces-verbaal van de controle op 6 januari 2016 staat dat [persoon A] heeft verklaard dat hij in de woning woont, samen met zijn broer [persoon B] en nog twee andere jongens uit Letland, en dat zij allemaal een eigen kamer hebben. De toezichthouder heeft geconstateerd dat de oorspronkelijke woonkamer in gebruik is als slaapkamer. [persoon A] heeft verklaard dat hij daar gebruik van maakt, aldus het proces-verbaal.

2.3. Tijdens de tweede controle op 23 februari 2016 is volgens het desbetreffende proces-verbaal het volgende geconstateerd. [persoon C] heeft de voordeur opengedaan en verklaard dat hij en een vriend van hem sinds een paar weken bij zijn halfbroers [persoon A]. en [persoon B] verblijven, dat zij allemaal een eigen kamer hebben en dat zijn vriend en hij terug naar Letland zullen gaan als zij binnenkort geen werk vinden. [persoon A] was ook aanwezig en heeft de verklaring van [persoon C] bevestigd. De vriend van [persoon C] was aanwezig in de vierde kamer. Deze vriend spreekt geen andere taal dan Lets. [persoon C] heeft nogmaals bevestigd dat zijn vriend ook in de woning verblijft, aldus het proces-verbaal. Bij het proces-verbaal zijn foto’s van vier kamers met een bed gevoegd.

2.4. De processen-verbaal zijn niet op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt. Zoals volgt uit de uitspraken van de Afdeling van 19 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:554, en 1 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1480, brengt dat met zich dat daaraan minder bewijskracht toekomt, maar niet dat ze zonder betekenis zijn. Ze bevatten gedetailleerde verslagen van toezichthouders van de gemeente, van wie niet is gebleken dat zij een belang hebben bij het onjuist vermelden van hetgeen zij hebben waargenomen. Betwisting is op zichzelf onvoldoende om aan de juistheid van de processen-verbaal te twijfelen.

2.5. Volgens de processen-verbaal waren de toezichthouders, [persoon C] en [persoon A] tijdens de controles in staat om met elkaar te converseren. Ter zitting bij de rechtbank heeft het college verklaard dat de conversaties in het Engels hebben plaatsgevonden. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het college hieraan toegevoegd dat de toezichthouders opgeleid zijn voor het voeren van dit soort gesprekken en regelmatig dit soort gesprekken voeren in een andere taal, voornamelijk Engels. Op zichzelf is aannemelijk dat de toezichthouders, [persoon C] en [persoon A] de Engelse taal voldoende beheersten om gesprekken te voeren zoals weergegeven in de processen-verbaal, zodat het inschakelen van een tolk niet nodig was. De door [appellante] overgelegde verklaring van [persoon B] doet daaraan niet af, nu deze pas is afgelegd nadat tussen [appellante] en het college een gesprek had plaatsgevonden over het voornemen van het college van 20 januari 2016 om naar aanleiding van de eerste controle tot invordering van de verbeurde dwangsom over te gaan. Bovendien was [persoon B] niet aanwezig bij de controle. Ter zitting heeft [appellante] hierover gezegd dat de verklaring door [persoon A] is opgesteld en dat er een verkeerde naam onder de verklaring staat. Dit is niet eerder gezegd en ook niet nader onderbouwd. Voorts heeft [appellante] in haar zienswijzen over het voornemen van het college om naar aanleiding van de tweede controle tot invordering van de verbeurde dwangsom over te gaan, niet betwist dat in de woning vier personen woonden.

Gelet op de in de processen-verbaal weergegeven verklaringen en constateringen, op de bijgevoegde foto’s, op het aantreffen van andere personen in de woning dan degenen die er ingeschreven stonden en op voormelde zienswijzen van [appellante], mocht het college zich op het standpunt stellen dat ten tijde van de controles de last onder dwangsom werd overtreden. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.

2.6. Het betoog faalt.

Verantwoordelijkheid [appellante]

3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zij aan haar verantwoordelijkheidsplicht heeft voldaan. Zij is na het opleggen van de last onder dwangsom een aantal keren langs geweest bij de woning om te controleren of alles nog in orde was. Van haar kan niet worden verlangd dat zij met regelmaat gaat controleren, omdat dat de privacy van de bewoners zou schenden, aldus [appellante].

3.1. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, staat de verantwoordelijkheid van [appellante] voor het uitvoeren van de last onder dwangsom in rechte vast, nu zij tegen de last geen bezwaar heeft gemaakt.

3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW5949), dient bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de memorie van toelichting bij artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dat verbeurde dwangsommen dus worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.

3.3. Uit hetgeen is overwogen onder 2.5 volgt dat de last tweemaal niet is nagekomen. Hetgeen [appellante] aanvoert, brengt niet met zich dat het college van invordering had moeten afzien. Onder verwijzing naar de uitspraak van 17 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:407, overweegt de Afdeling dat het recht op privacy van een huurder niet in de weg hoeft te staan aan het kunnen controleren van het eigendom van de verhuurder. [appellante] had afspraken met de huurders kunnen maken om het gebruik van de woning te controleren. Met de enkele stelling dat zij de woning een aantal keren heeft bezocht, heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat zij concreet toezicht heeft gehouden op het gebruik van de woning. Derhalve heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat zij alles heeft gedaan wat redelijkerwijs in haar vermogen lag om naleving van de last te verzekeren. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college tot invordering mocht besluiten.

3.4. Het betoog faalt.

Conclusie

4. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.

Proceskosten

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraken.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, griffier.

w.g. Steendijk w.g. De Vries
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2018

582-851.