Uitspraak 201304036/1/A3


Volledige tekst

201304036/1/A3.
Datum uitspraak: 19 februari 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], handelend onder de naam [horeca-inrichting], wonend te ‘s-Hertogenbosch,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 15 maart 2013 in zaak nr. 12/3445 in het geding tussen:

[appellant]

en

de burgemeester van ‘s-Hertogenbosch.

Procesverloop

Bij besluit van 20 juni 2012 heeft de burgemeester de sluiting gelast van de [horeca-inrichting] aan de [locatie] te ‘s-Hertogenbosch (hierna: het pand) met ingang van 21 juni 2012 om 12.00 uur, voor de duur van een jaar.

Bij besluit van 27 september 2012 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 15 maart 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 januari 2014, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. J.J.H. van Goch, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.

Op lijst II staan softdrugs, waaronder hasj, vermeld.

Ter uitvoering van de in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet neergelegde bevoegdheid zijn het Beleid inzake bestuurlijke handhaving van artikel 13b Opiumwet gemeente ’s-Hertogenbosch oktober 2008 en het daarbij behorende Handhavingarrangement vastgesteld. Op grond daarvan wordt bij handel van softdrugs in al dan niet voor het publiek toegankelijke lokalen - niet zijnde coffeeshops of woningen - en daarbij behorende erven een sluiting voor de duur van een jaar bevolen.

2. Aan de sluiting van het pand heeft de burgemeester een politierapport van 19 juni 2012 ten grondslag gelegd. Daaruit volgt dat een brigadier van de politieregio Brabant-Noord naar aanleiding van informatie van de Criminele Inlichtingen Eenheid tussen 7 juni 2012 15.50 uur en 8 juni 2012 00.15 uur bij het pand heeft gepost. Daarbij heeft hij geconstateerd dat het pand verscheidene malen die avond kort werd bezocht door bezoekers, die zonder etenswaren naar buiten kwamen. In het voorste gedeelte van het pand waren nauwelijks of geen bezoekers te zien terwijl op het drukste moment ongeveer vijftien personen binnen waren die nagenoeg direct doorliepen naar het achterste gedeelte van het pand. [appellant] was niet de gehele avond in het pand aanwezig. Een bezoeker, genaamd [bezoeker] was vanaf de opening in het pand aanwezig en verliet het pand verscheidene malen via de voordeur waarna hij weer terugkwam. Hij verplaatste zich hierbij in een groene Opel. Op 14 juni 2012 heeft de brigadier tussen 14.15 uur en 19.15 uur geconstateerd dat [bezoeker] wederom aanwezig was in het pand, tweemaal het pand verliet en weer terugkwam via de voordeur. Voorts brachten verscheidene personen een kort bezoek aan het pand, van wie sommigen weer terugkwamen. Geen van de bezoekers kwam met etenswaar naar buiten. Omstreeks 19.15 uur heeft de politie tijdens een inval in het pand bij [bezoeker] 72 bolletjes hasj in een tasje aangetroffen, die zijn onderworpen aan een zogenoemde narcotest, met positief resultaat. Het totale gewicht van deze bolletjes bedroeg 79,4 gram. [bezoeker] verklaarde nadien dat hij een goede vriend is van de eigenaar en tweemaal per dag in het pand kwam. Voorts werd een eveneens positief getest bolletje hasj van 0,3 gram in de kassalade aangetroffen en langs de kassalade twee positief op hasj geteste bolletjes van 0,7 gram en een pakje zogenoemde lange vloeitjes. In het achterste gedeelte van het pand, achter de toonbank, waren twee ruimtes ingericht met loungebanken en een televisie. In de voorste ruimte werden tussen twee poefen positief op hasj geteste resten aangetroffen die duiden op het gebruik van hasj in deze ruimte. In deze ruimte werden tijdens de inval vijf bezoekers aangetroffen, aldus het rapport.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet. Hij voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat de burgemeester niet zonder meer van de in het politierapport opgenomen feiten en omstandigheden mocht uitgaan, nu dit niet op ambtseed of ambtsbelofte is opgemaakt. Voorts was de bij [bezoeker] aangetroffen hoeveelheid hasj niet bestemd voor verkoop, aflevering of verstrekking in of bij het pand. [bezoeker] bevond zich toevallig in het pand en dat kan [appellant] niet worden verweten. De rechtbank heeft bovendien ten onrechte verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 28 november 2012 in zaak nr. 201111870/1/A3, omdat er in die zaak, anders dan hier het geval is, bijkomend bewijs was, aldus [appellant].

3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het feit dat het politierapport niet op ambtseed dan wel ambtsbelofte is opgemaakt niet betekent dat de burgemeester niet van de daarin opgenomen feiten en omstandigheden mocht uitgaan. Aan de in het politierapport vermelde feiten en omstandigheden komt minder bewijskracht toe, dan wanneer deze zouden zijn opgenomen in een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dit betekent evenwel niet dat de burgemeester zijn besluit niet op dat rapport mocht baseren. Het is opgesteld door een opgeleide politieambtenaar, van wie niet is gebleken dat deze een belang heeft bij het onjuist vermelden van hetgeen hij heeft waargenomen. Voorts is er geen grond tot twijfel aan de daarin opgenomen feiten en omstandigheden, reeds omdat [appellant] de inhoud van het politierapport niet betwist.

In haar uitspraak van 11 december 2013 in zaak nr. 201300186/1/A3 heeft de Afdeling haar vaste jurisprudentie bevestigd door te overwegen dat de enkele aanwezigheid van een handelshoeveelheid drugs in een pand met zich brengt dat aan artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet de bevoegdheid tot sluiting van dat pand kan worden ontleend. Voor zover [appellant] betoogt dat uit de uitspraak van 28 november 2012 volgt dat voor het ontstaan van de in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet neergelegde bevoegdheid bijkomende omstandigheden zijn vereist, berust dit op een onjuiste lezing van die uitspraak. Voorts heeft de Afdeling in de uitspraak van 11 december 2013 overwogen dat bij de aanwezigheid van een hoeveelheid softdrugs in een pand die groter is dan de gedoogde hoeveelheid van maximaal vijf gram voor eigen gebruik, in beginsel aannemelijk is dat die drugs bestemd zijn voor verkoop, aflevering of verstrekking. Het ligt in dat geval op de weg van de rechthebbende op het pand om het tegendeel aannemelijk te maken. Indien het tegendeel niet aannemelijk wordt gemaakt, is de burgemeester bevoegd ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet om ten aanzien van het pand een last onder bestuursdwang op te leggen. Niet in geschil is dat de in het pand aangetroffen hoeveelheid hasj de hoeveelheid van maximaal vijf gram overschrijdt, zodat in beginsel aannemelijk is dat de hasj bestemd was voor verkoop, aflevering of verstrekking in of vanuit het pand. Met zijn stelling dat uit de aanwezigheid van een handelshoeveelheid drugs bij een toevallige bezoeker niet kan worden afgeleid dat de drugs zijn bestemd voor verkoop, aflevering of verstrekking in of bij het pand, heeft [appellant], gelet op de in het politierapport vermelde feiten en omstandigheden, het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Voorts is voor het ontstaan van de bevoegdheid van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet niet relevant of [appellant] een verwijt kan worden gemaakt, nu ingevolge deze bepaling reeds de aanwezigheid van voor verkoop, aflevering of verstrekking bestemde verdovende middelen in een pand de bevoegdheid met zich brengt om tot sluiting van dat pand over te gaan.

De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet.

Het betoog faalt.

4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, ambtenaar van staat.

w.g. Vlasblom w.g. De Vries
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2014

582-697.