Uitspraak 201701172/1/A3


Volledige tekst

201701172/1/A3.
Datum uitspraak: 31 januari 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Amsterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 januari 2017 in zaak nr. 16/3619 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 28 december 2015 heeft het college geweigerd aan [appellant] een bewonersparkeervergunning te verlenen.

Bij besluit van 2 mei 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 6 januari 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 januari 2018, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde] en mr. R.T.M. Lagerweij, en het college, vertegenwoordigd door mr. D.R. de Vries, zijn verschenen.

Overwegingen

Aanleiding

1. [appellant] woont aan de [locatie] in Amsterdam en beschikte tot 28 februari 2015 over een bewonersparkeervergunning. [appellant] heeft tegen de intrekking van deze vergunning te laat bezwaar gemaakt en deze intrekking is in rechte onaantastbaar geworden. Vervolgens heeft [appellant] een nieuwe aanvraag ingediend om een bewonersparkeervergunning. Deze aanvraag heeft het college afgewezen omdat [appellant] naar het oordeel van het college een inpandige garage in zijn woning heeft en hij derhalve beschikt dan wel kan beschikken over een stallingsplaats.

De aangevallen uitspraak

2. De rechtbank heeft overwogen dat de garage/berging behorend bij de woning van [appellant] vanaf de openbare weg bereikbaar is. Voorts is het mogelijk om een auto te stallen in deze garage/berging. Omdat deze garage/berging feitelijk is bedoeld om een voertuig te stallen, heeft het college, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 7 september 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR6932), deze ruimte in zijn algemeenheid als stallingsplaats als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder gg, van de Parkeerverordening 2013 mogen aanmerken. Aan de omstandigheid dat de maatvoering niet in overeenstemming zou zijn met het Bouwbesluit heeft het college terecht geen doorslaggevend gewicht toegekend, aldus de rechtbank.

Omdat [appellant] beschikt over een stallingsplaats, voldoet hij niet aan de in de artikelen 9, eerste lid, en 32, eerste lid, van de Parkeerverordening 2013 opgenomen voorwaarden om in aanmerking te komen voor een bewonersvergunning. Dit brengt mee dat het college terecht heeft geweigerd om aan hem een bewonersvergunning te verlenen. De omstandigheid dat [appellant], toen hij de woning kocht, er vanuit is gegaan dat de garage/berging groot genoeg was voor een auto en fietsen, en daarmee dus in overeenstemming met het Bouwbesluit, leidt niet tot een ander oordeel, aldus de rechtbank.

Het hoger beroep

3. [appellant] betoogt dat zijn garage weliswaar een stallingsplaats is, maar dat de garage niet bruikbaar is voor dat doel. Hiertoe voert hij aan dat het zeer moeilijk is een auto in de garage te manoeuvreren, dat daarbij gevaarlijke situaties kunnen ontstaan voor spelende kinderen op de openbare weg en dat er een dusdanig beperkte ruimte overblijft tussen het portier en de zijwand dat de bestuurder de auto vervolgens nauwelijks meer kan verlaten. In dit kader voert hij aan dat het in de door de rechtbank genoemde uitspraak van de Afdeling ging over een garage van 3,30 m breed. De garage van [appellant] is echter slechts 2,35 m breed. Voorts wijst [appellant] er op dat het parkeervak voor een auto in de garage en de breedte van de toegangsweg naar de garage niet aan de NEN-normen voldoen. Bovendien wordt de draairuimte extra ingeperkt door de auto’s die aan de overkant geparkeerd worden en fors uitsteken. Daarnaast is het zeer moeilijk een fiets de garage in en uit te rijden als hierin een auto is geparkeerd, terwijl er geen andere mogelijkheid is voor het stallen van fietsen. De garage voldoet dan ook in verscheidene opzichten niet aan de normen uit het Bouwbesluit. Weliswaar spelen de normen uit het Bouwbesluit geen rol bij de beoordeling van de aanvraag om een bewonersparkeervergunning, maar deze normen kunnen wel relevant zijn voor de vraag of de garage feitelijk bedoeld kan zijn om een auto te parkeren.

Het standpunt van het college

4. Het college stelt zich op het standpunt dat [appellant] kan beschikken over een stallingsplaats in de zin van artikel 1, aanhef en onder gg, van de Parkeerverordening. Derhalve wordt niet voldaan aan de voorwaarden voor verlening van een bewonersparkeervergunning en nu tevens geen aanleiding bestaat voor toepassing van de hardheidsclausule, diende het college de vergunning te weigeren.

Het oordeel van de Afdeling

5. Artikel 1, aanhef en onder gg, van de Parkeerverordening 2013 luidt: "In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder stallingsplaats: plaats, juridisch, feitelijk of planologisch bestemd of bedoeld om motorvoertuigen te stallen, gelegen buiten de openbare weg en niet voor het openbaar verkeer openstaand of toegankelijk."

Artikel 9, eerste lid, luidt: "Het college kan een bewonersvergunning verlenen aan de houder van een motorvoertuig die bewoner is van een zelfstandige woning, gelegen in een vergunninggebied, en een bewoner van die zelfstandige woning niet beschikt of niet kan beschikken over een stallingsplaats en/of een belanghebbendenparkeerplaats binnen de gemeente Amsterdam."

Artikel 32, eerste lid, luidt: "1. Een vergunning wordt geweigerd indien niet wordt voldaan aan de voorwaarden, gesteld bij of krachtens deze verordening.

Artikel 40, luidt: "Het college is bevoegd, in gevallen waarin de toepassing van deze verordening naar hun oordeel tot een bijzondere hardheid leidt, ten gunste van de aanvrager af te wijken van het bepaalde in deze verordening."

5.1. In hoger beroep is niet langer in geschil dat de garage van [appellant] een stallingsplaats is in de zin van artikel 1, onder gg, van de Parkeerverordening 2013.

5.2. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, dient naar het oordeel van de Afdeling te worden aangemerkt als een beroep op de hardheidsclausule van artikel 40 van de Parkeerverordening 2013. Het college beschikt bij de toepassing daarvan over beoordelingsruimte. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat weigering van de vergunning in dit geval niet leidt tot een bijzondere hardheid. Bij dit oordeel betrekt de Afdeling dat een gemiddelde auto weliswaar moeilijk in de garage met een breedte van 2,35 m kan worden geparkeerd, maar dat dit zoals ook blijkt uit de door [appellant] ter zitting getoonde videobeelden na enige manoeuvreerbewegingen wel mogelijk is, dat het tevens mogelijk is voor de bestuurder om dan de auto te verlaten en dat de garage ook feitelijk is bedoeld om als zodanig te gebruiken. Voorts is weliswaar gesteld maar niet aannemelijk gemaakt dat dit gelet op de verkeersveiligheid onverantwoord is. Ook voor het in en uit de garage rijden van fietsen indien een gemiddelde auto in de garage is geparkeerd, geldt, zoals ter zitting is gebleken, dat dit moeilijk maar niet onmogelijk is. Dat de garage en de toegangsweg niet zouden voldoen aan het Bouwbesluit en de NEN-normen doet ten slotte niet af aan het vorenstaande en is niet relevant voor de beoordeling van het beroep op de hardheidsclausule.

Het betoog faalt.

5.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.P. van Kooten-Vroegindeweij, griffier.

w.g. Verheij w.g. Van Kooten-Vroegindeweij
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2018

559.