Uitspraak 201101633/1/H3


Volledige tekst

201101633/1/H3.
Datum uitspraak: 7 september 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Amsterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 december 2010 in zaak nr. 10/1887 in het geding tussen:

[appellant]

en

het dagelijks bestuur van het stadsdeel Nieuw-West, als rechtsopvolger van het stadsdeel Slotervaart, (hierna: het dagelijks bestuur).

1. Procesverloop

Bij besluit van 30 november 2009 heeft het dagelijks bestuur geweigerd [appellant] een bewonersvergunning te verlenen.

Bij besluit van 2 maart 2010 heeft het dagelijks bestuur het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 23 december 2010, verzonden op 27 december 2010, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 februari 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden ervan zijn aangevuld bij brief van 2 maart 2011.

Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juli 2011, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J. Rutteman, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. E. Gerritsen en M.E. Bendanon, beiden werkzaam bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Cition B.V., zijn vers[appellant]en.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 1 van het Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het Protocol) heeft iedere natuurlijke of rechtspersoon recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.

Ingevolge artikel 26, tweede lid, van de Verordening op de stadsdelen, zoals die luidde ten tijde van belang, draagt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam al zijn bevoegdheden over aan het dagelijks bestuur van de stadsdelen.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder dd, van de Parkeerverordening 2009 (hierna: de Parkeerverordening) wordt in deze verordening en de daarop berustende bepalingen verstaan onder stallingsplaats: plaats, juridisch, feitelijk of planologisch bestemd of bedoeld om motorvoertuigen te stallen, gelegen buiten de openbare weg en niet voor het openbaar verkeer openstaand of toegankelijk.

Ingevolge artikel 9, eerste lid, wordt een bewonersvergunning verleend aan de houder van een motorvoertuig die bewoner is van een zelfstandige woning, gelegen in een vergunninggebied, en een bewoner van die zelfstandige woning niet beschikt of niet kan beschikken over een stallingsplaats en/of een belanghebbendenparkeerplaats binnen de gemeente Amsterdam.

Ingevolge het tweede lid kunnen per zelfstandige woning maximaal twee bewonersvergunningen worden verleend.

Ingevolge het derde lid wordt, indien binnen een vergunninggebied twee bewonersvergunningen per zelfstandige woning kunnen worden verleend, aan de houder van een motorvoertuig:

a. één bewonersvergunning verleend indien een bewoner van die zelfstandige woning beschikt of kan beschikken over één stallingsplaats of één belanghebbendenparkeerplaats en aantoonbaar beschikt over (tenminste) twee motorvoertuigen;

b. geen bewonersvergunning verleend indien een bewoner van die zelfstandige woning beschikt of kan beschikken over meer dan één stallingsplaats of over meer dan één belanghebbendenparkeerplaats.

Ingevolge artikel 37, eerste lid, aanhef en onder c, trekt het college een vergunning in, indien niet wordt voldaan of niet langer wordt voldaan aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens deze verordening of de vigerende Verordening Parkeerbelasting.

Ingevolge artikel 40 is het college bevoegd, in gevallen waarin de toepassing van deze verordening naar zijn oordeel tot een bijzondere hardheid leidt, ten gunste van de aanvrager af te wijken van het bepaalde in deze verordening.

Volgens artikel 9, zesde lid, van het Uitwerkingsbesluit Parkeerverordening stadsdeel Slotervaart 2009 (hierna: het Uitwerkingsbesluit), voor zover thans van belang, wordt het aantal te verlenen bewonersvergunningen verminderd met het aantal bij de woning behorende of zich op het grondgebied van de woning bevindende stallingsplaatsen en/of belanghebbendenparkeerplaatsen.

Volgens artikel 20 is het dagelijks bestuur bevoegd, in gevallen waarin toepassing van dit uitwerkingsbesluit naar zijn oordeel tot een bijzondere hardheid leidt, ten gunste van de aanvrager af te wijken van het bepaalde in dit uitwerkingsbesluit.

2.2. Met het besluit van 30 november 2009 heeft het dagelijks bestuur geweigerd [appellant] een bewonersvergunning te verlenen, omdat hij beschikt over een stallingsplaats behorend bij zijn woning en hij beschikt over één motorrijtuig. Hij heeft volgens dat besluit daarom geen recht op een bewonersvergunning. Het besluit van 24 november 2009 is bij het bij de rechtbank bestreden besluit gehandhaafd. [appellant] beschikt over een garage/berging die deel uitmaakt van zijn woning en die dient te worden aangemerkt als stallingsplaats. Dat hij die slechts als berging gebruikt, is geen steekhoudend argument, aldus het dagelijks bestuur.

2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de definitie van stallingsplaats in artikel 1, aanhef en onder dd, van de Parkeerverordening, rechtsonzeker is. In die bepaling of elders in de Parkeerverordening is niet omschreven bij welk feitelijk beschikbaar oppervlak gesproken kan worden van een "plaats". Dit klemt temeer nu het beschikbare oppervlak als stallingsplaats in de woning van [appellant] feitelijk te krap is gedimensioneerd voor een normaal gebruik als stallingsplaats. Ook juridisch is het gebruik van de garage/berging als stallingsplaats niet geregeld omdat geen rechtsregel of overeenkomst aanwijsbaar is waaruit een verplichting tot zodanig gebruik voortvloeit. Ook een feitelijke bestemming kan niet worden aangenomen, omdat [appellant] vrij is een andere bestemming aan deze ruimte te geven. Het element "planologisch bestemd" is niet zelfstandig bruikbaar als toetsingscriterium. Volgens [appellant] heeft de rechtbank miskend dat de Parkeerverordening en het Uitwerkingsbesluit daarom onverbindend zijn.

2.3.1. In de Parkeerverordening is stallingsplaats omschreven als plaats, juridisch, feitelijk of planologisch bestemd of bedoeld om motorvoertuigen te stallen, gelegen buiten de openbare weg en niet voor het openbaar verkeer openstaand of toegankelijk. Dat niet nader is omschreven aan welke maatvoering het begrip "plaats" in de definitie moet voldoen, maakt nog niet dat de definitie in strijd is met de rechtszekerheid. Daartoe geldt het volgende.

Met "plaats" wordt naar algemeen spraakgebruik volgens het "Van Dale Groot woordenboek van de Nederlandse taal" in dit geval bedoeld ruimte.

Blijkens de definitie komt bij de vraag of sprake is van een stallingsplaats doorslaggevende betekenis toe aan de bestemming of bedoeling van de ruimte en niet aan de maatvoering of het oppervlak dat daarvoor feitelijk beschikbaar is. Evenmin is van betekenis of in een individueel geval een bepaald voertuig ook daadwerkelijk in de garage/berging past. Het dagelijks bestuur mocht de tot de woning behorende garage/berging in zijn algemeenheid als stallingsplaats als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder dd, van de Parkeerverordening aanmerken omdat deze ruimte feitelijk is bedoeld om een voertuig te stallen. Een individuele belangenafweging behoefde niet te worden gemaakt. De Parkeerverordening en het Uitwerkingsbesluit zijn niet onverbindend en de rechtbank heeft dit niet miskend.

Het betoog faalt.

2.4. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur niet heeft onderkend dat de garage/berging die deel uitmaakt van zijn woning en die door het dagelijks bestuur als stallingsplaats is aangemerkt, objectief niet als stallingsplaats kan worden gebruikt omdat deze te klein is om als zowel stallingsplaats als berging te worden gebruikt. Bij gebruik van de garage/berging als stallingsplaats blijft een oppervlak over voor gebruik als berging dat kleiner is dan als minimum is bepaald in artikel 48, eerste lid, van het Bouwbesluit 1991, welk besluit gold ten tijde van het verlenen van de bouwvergunning voor het bouwen van de woning van [appellant].

2.4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het dagelijks bestuur zich op het standpunt mocht stellen dat de garage/berging die deel uitmaakt van de woning van [appellant] een stallingsplaats is als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder dd, van de Parkeerverordening. Uit de door [appellant] in beroep overgelegde gegevens volgt dat de garage/berging een lengte heeft van 6,2 m, een breedte heeft van 3,3 m en een oppervlakte heeft van 20,5 m2. Voorts is de garage/berging voorzien van een garagedeur.

Aan die overweging doet niet af dat de ruimte die overblijft wanneer de garage/berging als stallingsplaats voor een auto wordt gebruikt kleiner is dan als minimum voor een berging is voorgeschreven in het Bouwbesluit 1991. Dat besluit bevat voorschriften waaraan het ontwerp van de woning waarvoor een bouwvergunning werd aangevraagd moest voldoen en ziet niet op het gebruik van de ruimtes van die woningen. De rechtbank heeft daarom met juistheid overwogen dat het dagelijks bestuur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de normen van het Bouwbesluit 1991 geen rol kunnen spelen bij de beoordeling van de vraag of het dagelijks bestuur mocht weigeren [appellant] de door hem gewenste bewonersvergunning te verlenen.

Het betoog faalt.

2.5. Voorts betoogt [appellant] dat hij volgens de erfpachtovereenkomst die hij met de gemeente Amsterdam heeft gesloten, niet verplicht is op eigen terrein te parkeren. Toch wordt hij, door te weigeren hem de bewonersvergunning te verlenen, gedwongen op eigen terrein te parkeren en de garage/berging te gebruiken als stallingsplaats. De rechtbank heeft miskend dat hiermee artikel 1 van het Protocol wordt geschonden, aldus [appellant].

2.5.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet van belang is of [appellant] op grond van de erfpachtovereenkomst die hij met de gemeente Amsterdam heeft gesloten al dan niet verplicht is op eigen terrein te parkeren. De erfpachtovereenkomst is een privaatrechtelijke overeenkomst, die er niet aan in de weg staat dat in de Parkeerverordening beperkingen worden gesteld aan het verlenen van bewonersvergunningen.

Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat de weigering [appellant] de bewonersvergunning te verlenen geen inbreuk op het ongestoord genot van zijn eigendom, te weten de garage/berging, en derhalve op artikel 1 van het Protocol, oplevert. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, wordt hij door de weigering de bewonersvergunning te verlenen niet verplicht om zijn auto in de garage/berging te parkeren. Het is de vrije keuze van [appellant] om zijn motorvoertuig in de garage/berging dan wel in de omgeving van zijn woning te parkeren, zij het tegen betaling van het aldaar geldende parkeertarief.

Het betoog faalt.

2.6. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur, door te weigeren hem de bewonersvergunning te verlenen, heeft gehandeld in strijd met het stedelijke parkeerbeleid van Amsterdam, zoals vervat in de Parkeernota. Door te weigeren hem de bewonersvergunning te verlenen en het aanmerken van de garage/berging als stallingsplaats is een parkeermaatregel van niet-fiscale aard toegepast hetgeen volgens de Parkeernota alleen bij uitzondering is toegestaan, aldus [appellant].

2.6.1. De weigering [appellant] de bewonersvergunning te verlenen is geschied op grond van artikel 9, eerste en derde lid, aanhef en onder a, van de Parkeerverordening, welke is vastgesteld door de raad van de gemeente Amsterdam. In hoeverre artikel 9 van de Parkeerverordening in strijd zou zijn met het in de Parkeernota vastgestelde beleid is voor de beslechting van het geschil niet relevant, omdat het dagelijks bestuur gehouden was uitvoering te geven aan de genoemde bepaling uit de Parkeerverordening. Met betrekking tot de betreffende bepaling bestaat geen beleidsvrijheid en hetgeen in de Parkeernota is vervat kan daarom niet leiden tot het oordeel dat het dagelijks bestuur niet mocht weigeren de bewonersvergunning te verlenen.

Het betoog faalt.

2.7. De rechtbank heeft volgens [appellant] miskend dat het dagelijks bestuur zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zijn geval niet gelijk is aan dat van de bewoners van de Mezquitalaan en de Parthenonhof. Die bewoners beschikken over twee bewonersvergunningen per woning, terwijl hun garage/bergingen groter zijn. Daarnaast is in de erfpachtovereenkomsten van de bewoners van de Mezquitalaan en de Parthenonhof met de gemeente Amsterdam de verplichting opgenomen om op eigen terrein te parkeren, terwijl een dergelijke verplichting niet in zijn erfpachtovereenkomst met de gemeente Amsterdam staat.

2.7.1. De rechtbank heeft terecht het beroep van [appellant] op het gelijkheidsbeginsel verworpen. Het dagelijks bestuur heeft zich op het standpunt gesteld dat aan bewoners van de Mezquitalaan en de Parthenonhof geen bewonersvergunningen zijn verleend op grond van artikel 9 van de Parkeerverordeningen, maar ontheffingen van het verbod om voor de eigen garagedeur te parkeren op daarvoor aangegeven plaatsen. Volgens het dagelijks bestuur zijn de ontheffingen verleend in het kader van een arbitrageprocedure. Voorts heeft het dagelijks bestuur ter zitting van de Afdeling desgevraagd te kennen gegeven dat aan de Mezquitalaan een algeheel parkeerverbod geldt. Het dagelijks bestuur mocht zich op het standpunt stellen dat het geval van Bosch niet gelijk is aan het geval van de bewoners van de Mezquitalaan en de Parthenonhof.

Het betoog faalt.

2.8. Tot slot betoogt [appellant] de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het dagelijks bestuur zijn beroep op de hardheidsclausule, vervat in artikel 40 van de Parkeerverordening, mocht afwijzen. Hij heeft een multifunctionele woning gekocht en wil die naar eigen inzicht gebruiken. Met de weigering hem de bewonersvergunning te verlenen is dat niet mogelijk, aldus [appellant]. Toen hij de woning kocht was hij er niet van op de hoogte dat het dagelijks bestuur hem zou kunnen verplichten een deel van de woning te gebruiken als stallingsplaats. [appellant] voelt zich ernstig benadeeld ten opzichte van bewoners zonder een vergelijkbare garage/berging en bewoners van vergelijkbare woningen met een garage/berging, aan wie wel een bewonersvergunning is verleend.

2.9. Zoals hiervoor onder 2.5.1 is overwogen, wordt [appellant] niet gedwongen om een deel van zijn woning te gebruiken als stallingsplaats. Zijn betoog mist in zoverre feitelijke grondslag.

Verder heeft [appellant], zoals hiervoor onder 2.7.1 is overwogen, niet aannemelijk gemaakt dat zijn geval gelijk is aan dat van bewoners van vergelijkbare woningen met een garage/berging. Ook in zoverre mist zijn betoog feitelijke grondslag.

Voor zover [appellant] zich vanwege de weigering hem een bewonersvergunning te verlenen ernstig benadeeld voelt ten opzichte van bewoners zonder een vergelijkbare garage/berging, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het dagelijks bestuur mocht afzien van het toepassen van artikel 40 van de Parkeerverordening. Het dagelijks bestuur kon zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de weigering hem een bewonersvergunning te verlenen leidt tot een bijzondere hardheid.
Het betoog faalt.

2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van staat.

w.g. Van Altena w.g. Neuwahl
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2011

280-622.