Uitspraak 200607905/2


Volledige tekst

200607905/2.
Datum uitspraak: 6 december 2006.

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoeker A], [verzoeker B] en [verzoeker C] allen wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Ede,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 12 september 2006 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor een veehouderij, gelegen op het perceel [locatie], te [plaats]. Dit besluit is op 21 september 2006 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben [verzoeker A] en [verzoeker B] bij brief van 31 oktober 2006, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op diezelfde dag, en [verzoeker C] bij separate brief van 31 oktober 2006, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op diezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 15 november 2006, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op diezelfde dag, hebben verzoekers gezamenlijk de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 23 november 2006, waar verzoekers in persoon, bijgestaan door mr. A. van Diermen, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. G.H. Landeweerd, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [maten] bijgestaan door ir. A.J. Hoogendoorn en ir. A.C.W.M. Appels.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Voor de inrichting is eerder bij besluit van 10 januari 2006 krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend voor onder meer het houden van 1.370 vleeskalveren. De bij het bestreden besluit krachtens de Wet milieubeheer verleende revisievergunning heeft eveneens betrekking op onder meer het houden van 1.370 vleeskalveren. Ten opzichte van de onderliggende vergunning wordt de inrichting veranderd door onder meer de bouw van een nieuwe stal.

2.3. Verzoekers stellen dat de aanvraag onvolledig dan wel onjuist is. Zij voeren aan dat een rapport van een bodemonderzoek alsmede informatie over de activiteiten in de inrichting die vallen onder de bestemming "kleinindustrie" ontbreekt.

In hetgeen verzoekers hebben aangevoerd ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu.

2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.

2.5. Verzoekers stellen dat moet worden gevreesd voor stankhinder vanwege de inrichting. Onder verwijzing naar onder meer de uitspraak van de Afdeling van 24 maart 2004, no. 200304128/1 (JM 2004/53), voeren zij aan dat verweerder bij zijn stankbeoordeling ten onrechte de omrekeningsfactoren uit de Regeling stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Regeling) heeft gehanteerd. Verder voeren zij aan dat verweerder de woning op het perceel Oosterkamp 6 ten onrechte heeft aangemerkt als een categorie V-object als bedoeld in de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet). Aan de tot de woning in acht te nemen afstand wordt, ook in het geval het wel een categorie V-object zou betreffen, niet voldaan. Voorts heeft verweerder volgens verzoekers ten onrechte niet de cumulatie van stankhinder beoordeeld.

2.5.1. Niet in geschil is dat in dit geval de Wet van toepassing is. Naar het oordeel van de Voorzitter heeft verweerder daarom terecht de omrekeningsfactoren uit de Regeling toegepast. De door verzoekers genoemde uitspraken van de Afdeling zijn in dit geval niet relevant, nu deze situaties betreffen waarin de Wet niet van toepassing is en waarin voor de beoordeling van stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 is gehanteerd.

2.5.2. Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wet wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder voor stank gevoelig object categorie V: woning, behorend bij een veehouderij waar 50 of meer mestvarkeneenheden op grond van een vergunning aanwezig mogen zijn.

Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Wet bedraagt de afstand tussen een veehouderij en voor stank gevoelig object categorie V ten minste 50 meter.

Ingevolge artikel 6, onder a, van de Wet wordt voor de toepassing van de artikelen 3 tot en met 5 een woning die op of na 19 maart 2000 tot een veehouderij behoorde en daartoe niet meer behoort, gelijkgesteld met een gevoelig object, behorende tot dezelfde categorie als een bij die veehouderij behorende woning.

Ingevolge artikel 4, derde lid, van de Regeling, voor zover hier van belang, wordt de afstand, bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Wet, gemeten vanaf de buitenzijde van het voor stank gevoelig object tot het dichtstbijgelegen emissiepunt van een dierenverblijf.

2.5.3. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is voor een inrichting op het perceel Oosterkamp 6 bij besluit van 11 mei 1982 krachtens de Hinderwet een oprichtingsvergunning verleend die onder meer betrekking heeft op het houden van een veebestand dat overeenkomt met 200 mestvarkeneenheden. Tussen partijen is niet in geschil dat deze inrichting sinds oktober 2001 niet meer als zodanig in werking is.

De Voorzitter gaat er, gezien het vorenstaande, van uit dat zich wat de woning op het perceel Oosterkamp 6 betreft, een situatie voordoet als bedoeld in artikel 6, onder a, van de Wet en dat verweerder aan deze woning terecht bescherming als categorie V-object heeft toegekend.

De afstand tussen deze woning en het dichtstbijgelegen emissiepunt in de inrichting bedraagt, blijkens de stukken, 51 meter. Derhalve is voldaan aan de op grond van de Wet tot deze woning minimaal aan te houden afstand van 50 meter. Dat de afstand tussen deze woning en de gevel van de dichtstbijgelegen stal 44 meter bedraagt, is, gelet op artikel 4, derde lid, van de Regeling, niet relevant.

2.5.4. De Wet, die ingevolge artikel 2, eerste lid, het exclusieve toetsingskader vormt voor de beoordeling van stankhinder bij een besluit als het onderhavige, vergt geen afzonderlijke beoordeling van de cumulatie van stankhinder. Er is dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder hiervan niet heeft kunnen afzien. De vraag of de Richtlijn 96/61 van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging noopt tot een beoordeling van de mogelijke cumulatie van stankhinder, zoals die door verzoekers is opgeworpen, is niet relevant reeds omdat de inrichting niet onder de werkingssfeer van deze richtlijn valt.

2.6. Verzoekers voeren aan dat verweerder bij zijn beoordeling van de ammoniakemissie uit de inrichting aan de hand van de Wet ammoniak en veehouderij ten onrechte niet heeft onderzocht of als gevolg van de volgens hen redelijkerwijs te verwachten toekomstige ontwikkeling dat het landgoed "De Buzerd" als natuurgebied zal worden ontwikkeld en uitgebreid, de inrichting op minder dan 250 meter van een kwetsbaar gebied zou kunnen komen te liggen. Verder voeren verzoekers aan dat ten aanzien van de stallen nadere voorschriften hadden moeten worden gesteld om de emissie van ammoniak te beperken.

De Voorzitter overweegt dat hem, voor zover bij de toepassing van de Wet ammoniak en veehouderij redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen als bedoeld in artikel 8.8, eerste lid, onder c, van de Wet milieubeheer al betrokken dienen te worden, niet is gebleken van dergelijke ontwikkelingen die relevant zouden kunnen zijn.

Voorts ziet de Voorzitter in hetgeen verzoekers hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het verbinden van nadere voorschriften aan de vergunning niet nodig is.

2.7. Verzoekers stellen dat als gevolg van het in werking zijn van de inrichting moet worden gevreesd voor directe ammoniakschade aan de fruitbomen in de zeer dicht bij de nieuwe stal gelegen siertuin van [verzoeker C].

Verweerder heeft bij de beoordeling van de effecten van de ammoniakemissie uit de inrichting op gewassen in de omgeving van de inrichting het rapport Stallucht en Planten 1981 gehanteerd. Hij stelt zich - kort weergegeven - op het standpunt dat de fruitbomen in de siertuin van [verzoeker C], gelet op de afstand tot de inrichting en de aard en de omvang van de desbetreffende beplanting, voldoende worden beschermd. De Voorzitter ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.

2.8. Verzoekers zijn beducht voor geluidhinder van het in werking zijn van de inrichting. Als belangrijkste bezwaren voeren zij het volgende aan. De gestelde grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau zijn te hoog. Dat geldt zeker voor de grenswaarde voor de dagperiode die geldt ter plaatse van de woning op het perceel Oosterkamp 6. Het referentieniveau van het omgevingsgeluid ter plaatse is niet gemeten en verweerder heeft geen bestuurlijke afweging gemaakt. Ook de grenswaarden voor het maximale geluidniveau zijn te hoog. Verder moet alle aan- en afvoer tot de representatieve bedrijfssituatie worden gerekend en heeft verweerder ten aanzien van deze activiteiten daarom ten onrechte ontheffing verleend van de geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau. Overigens wordt in totaal 19 maal per jaar voornoemde ontheffing verleend.

2.8.1. Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten directe geluidhinder hoofdstuk 4, hoofdstuk 3, paragraaf 3.2, en hoofdstuk 5, paragraaf 5.3, van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) als uitgangspunt gehanteerd.

In de Handreiking is bepaald dat zolang er nog geen gemeentelijke nota industrielawaai is vastgesteld - zoals het geval is in de gemeente Ede - bij het opstellen van de geluidvoorschriften gebruik moet worden gemaakt van de systematiek van richt- en grenswaarden zoals die in hoofdstuk 4 van de Handreiking zijn opgenomen.

In de Handreiking staan richtwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Voor een landelijke omgeving, waarvan in het onderhavige geval sprake is en welke kwalificatie van de omgeving door verzoekers niet is bestreden, gelden als richtwaarden 40, 35 en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Voor bestaande inrichtingen beveelt de Handreiking aan om bij herziening van vergunningen de richtwaarden voor woonomgevingen opnieuw te toetsen. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van dit niveau tot een maximum etmaalwaarde van 55 dB(A) kan in sommige gevallen toelaatbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces, waarbij geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol dienen te spelen.

Voor het maximale geluidniveau zijn op grond van de Handreiking waarden van 70, 65 en 60 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode ten hoogste aanvaardbaar.

2.8.2. De in voorschrift 64 gestelde grenswaarden van 40, 35 en 30 dB(A) voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau komen overeen met de richtwaarden uit de Handreiking. De in voorschrift 65 gestelde grenswaarden van 70, 65 en 60 dB(A) voor het maximale geluidniveau zijn niet hoger dan op grond van de Handreiking ten hoogste aanvaardbaar wordt geacht. De in voorschrift 64a gestelde grenswaarde van 47 dB(A) voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de dagperiode die geldt ter plaatse van de woning op het perceel Oosterkamp 6 is hoger dan de richtwaarde. Verder moet worden vastgesteld dat deze grenswaarde ook hoger is dan het referentieniveau van het omgevingsgeluid. In dit verband overweegt de Voorzitter dat op basis van hetgeen verzoekers hebben aangevoerd, naar zijn oordeel niet valt in te zien waarom wat de hoogte van het referentieniveau van het omgevingsgeluid betreft, niet zou kunnen worden uitgegaan van de metingen van verweerder. Ten aanzien van de desbetreffende geluidgrenswaarde stelt verweerder zich op het standpunt dat deze nodig is voor de bedrijfsvoering in de inrichting. Het geluidniveau ter plaatse van de desbetreffende woning wordt veroorzaakt door activiteiten als het uithalen van mest en het laden en lossen van kalveren; dit betreffen activiteiten die direct samenhangen met de bedrijfsvoering en ten aanzien waarvan geluidreducerende maatregelen redelijkerwijs niet mogelijk zijn.

Gezien het vorenstaande, ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in de voorschriften 64, 64a en 65 gestelde geluidgrenswaarden toereikend zijn om geluidhinder vanwege de inrichting in de representatieve bedrijfssituatie te voorkomen dan wel voldoende te beperken.

2.8.3. Voorschrift 69 luidt: "De afvoer van vleeskalveren wordt 2 maal per jaar in de avondperiode (tussen 19.00 en 23.00 uur) en 2 maal per jaar in de nachtperiode (tussen 23.00 en 07.00 uur) uitgezonderd van het gestelde in voorschrift 64 en 65."

Voorschrift 70 luidt: "De aanvoer van vleeskalveren wordt 7 maal per jaar in de avondperiode (tussen 19.00 en 23.00 uur) en 7 maal per jaar in de nachtperiode (tussen 23.00 en 07.00 uur) uitgezonderd van het gestelde in voorschrift 64 en 65."

Ingevolge voorschrift 71 wordt het inkuilen van mais 1 maal per jaar uitgezonderd van het gestelde in voorschrift 64 en 65.

2.8.4. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting, rekent verweerder de aan- en afvoer van vleeskalveren, voor zover deze activiteiten plaatsvinden in de dagperiode, tot de representatieve bedrijfssituatie. Voor zover deze activiteiten plaatsvinden in de avond- en nachtperiode, betreft het incidentele bedrijfssituaties. De Voorzitter ziet niet in waarom deze uitgangspunten niet juist zouden zijn.

In de Handreiking is vermeld dat een ontheffing kan worden verleend om maximaal 12 maal per jaar activiteiten uit te voeren die meer geluid veroorzaken dan de geluidgrenzen voor de representatieve bedrijfssituatie uit de vergunning. Het gaat dan om bijzondere activiteiten (incidentele bedrijfssituaties), die niet worden gerekend tot de representatieve bedrijfssituatie (de 12-dagenregeling).

Met de voorschriften 69, 70 en 71 heeft verweerder, blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting, beoogd om met gebruikmaking van de 12-dagenregeling voor maximaal 12 incidentele bedrijfssituaties per jaar ontheffing te verlenen van de in de voorschriften 64 en 65 gestelde geluidgrenswaarden. De voorschriften 69, 70 en 71 bieden, in samenhang bezien, de ruimte dat meer dan 12 maal per jaar activiteiten plaatsvinden die incidentele bedrijfssituaties betreffen en die meer geluid veroorzaken dan in de representatieve bedrijfssituatie is toegestaan. Dit verdraagt zich niet met de Handreiking. De Voorzitter ziet hierin, na afweging van de betrokken belangen, geen aanleiding tot schorsing van het bestreden besluit of de desbetreffende voorschriften. Daarbij neemt hij in aanmerking dat naar zijn oordeel uit de aanvraag, in samenhang bezien met de considerans van het bestreden besluit, en gelet op het verhandelde ter zitting, voldoende duidelijk naar voren komt dat zich in totaal niet meer dan 12 maal per jaar incidentele bedrijfssituaties zullen voordoen.

2.9. De Voorzitter begrijpt de overige gronden van verzoekers aldus dat zij vrezen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften 19, 20, 46 en 63 niet worden nageleefd. Deze gronden hebben geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kunnen om die reden niet slagen.

2.10. Gezien het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaan geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.

w.g. Brink w.g. Van Leeuwen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 december 2006.

431