Uitspraak 200601180/1


Volledige tekst

200601180/1.
Datum uitspraak: 13 december 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant] en anderen, wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 23 december 2005 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een varkenshouderij en de opslag en verwerking van bijproducten op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 2 januari 2006 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 6 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 13 februari 2006, beroep ingesteld.

Bij brief van 19 juni 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van appellanten. Dit is aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 oktober 2006, waar van appellanten [appellant] in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door J.B.J.M. Merkx en ing. W.A.J.M. Michels, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door M.E.P. van Roessel en mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen.

2. Overwegingen

2.1. Appellanten hebben de gronden die betrekking hebben op Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand, op Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna, op de Flora- en faunawet en op het Varkensbesluit, ter zitting ingetrokken.

2.2. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding.

2.3. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals deze vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

De Afdeling stelt vast dat het beroep mede is ingesteld door [partij], doch dat deze niet behoort tot de medeondertekenaars van het door [appellant] tegen het ontwerp van het besluit ingediende bedenkingenschrift en evenmin op andere wijze bedenkingen tegen het ontwerpbesluit heeft ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan [partij] redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerpbesluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep, voor zover ingesteld door [partij], niet-ontvankelijk is.

2.4. Vergunninghoudster heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard voor zover het de gronden inzake directe ammoniakschade en geluid betreft, nu in zoverre sprake is van een nagenoeg woordelijke herhaling van de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen.

Anders dan vergunninghoudster meent, leidt deze omstandigheid niet tot het oordeel dat het beroep deels niet-ontvankelijk is.

2.5. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 2.520 vleesvarkens (Groen Label stalsysteem BB 98.10.065) en 2.160 vleesvarkens (Groen Label stalsysteem BB 00.02.084). Eerder, op 22 augustus 1995, is voor de inrichting een oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend voor het houden van 2.520 vleesvarkens (Groen Label stalsysteem BB 93.06.010). Voor zover bij het bestreden besluit vergunning is verleend voor de opslag en verwerking van bijproducten, is deze vergunning verleend voor een periode van 10 jaar.

2.6. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.

2.7. Appellanten betogen dat een milieueffectrapport had moeten worden opgesteld. Volgens appellanten leidt de aanpassing van het stalsysteem van de bestaande vleesvarkensstal ertoe dat sprake is van de oprichting van een nieuwe installatie, zodat bij de beantwoording van de vraag of de drempelwaarden van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit) worden overschreden, rekening moet worden gehouden met de in deze stal te houden dieren. Appellanten wijzen er voorts op dat de inrichting is gelegen in het leefgebied van struweelvogels.

2.7.1. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen, die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu. Daarbij worden een of meer besluiten van bestuursorganen ter zake van die activiteiten aangewezen, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

Ingevolge artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen, ten aanzien waarvan het bevoegd gezag krachtens artikel 7.8b moet bepalen of voor de activiteit, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij wordt ondernomen, een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel C van de bijlage is omschreven. Ingevolge het tweede lid, voor zover hier van belang, worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.

In onderdeel C van de bijlage behorende bij het Besluit is in categorie 14 als activiteit onder meer aangewezen de oprichting van een inrichting voor het fokken, mesten of houden van varkens in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met meer dan 3.000 plaatsen voor mestvarkens.

In onderdeel D van de bijlage behorende bij het Besluit is in categorie 14 als activiteit onder meer aangewezen de oprichting of uitbreiding van een inrichting voor het fokken, mesten of houden van varkens in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met 2.200 of meer plaatsen voor mestvarkens.

Ingevolge onderdeel A, onder 2, van de bijlage behorende bij het Besluit wordt daarin onder oprichting van een inrichting mede verstaan: een uitbreiding van een inrichting door de oprichting van een nieuwe installatie.

2.7.2. De Afdeling stelt vast dat in de bestaande stal weliswaar een omschakeling plaatsvindt van stalsysteem BB 93.06.010 naar stalsysteem BB 98.10.065, maar dat dit slechts tot beperkte aanpassingen leidt. Bij beide stalsystemen wordt gebruik gemaakt van spoelgoten, met dien verstande dat de spoelfrequentie na de omschakeling lager wordt en er niet langer zuur aan de spoelvloeistof wordt toegevoegd. Aannemelijk is dat deze aanpassingen tot een lagere ammoniakemissie vanuit de stal leiden. Nu voorts is gebleken dat noch de omvang van de bestaande stal noch het daarin te houden veebestand worden gewijzigd, zijn de aanpassingen in deze stal naar het oordeel van de Afdeling niet zodanig dat gesproken moet worden van de oprichting van een nieuwe installatie als bedoeld in onderdeel A, onder 2, van de bijlage behorende bij het Besluit.

De Afdeling stelt verder vast dat de drempelwaarden van de categorieën 14 van de onderdelen C en D van de bijlage behorende bij het Besluit niet worden overschreden door het in de nieuw te bouwen stal te houden aantal van 2.160 vleesvarkens. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van zodanige omstandigheden dat bij het beantwoorden van de vraag of een milieueffectrapport moet worden opgesteld, geen doorslaggevende betekenis zou toekomen aan het feit dat de drempelwaarden niet worden overschreden. Verweerder heeft derhalve terecht geoordeeld dat bij de voorbereiding van het bestreden besluit geen milieueffectrapport behoefde te worden gemaakt.

2.8. Appellanten voeren aan dat vergunningverlening in strijd is met het Besluit luchtkwaliteit 2005. Volgens appellanten leidt de thans vergunde uitbreiding van de inrichting tot meer dan het toegestane aantal overschrijdingsdagen per jaar van de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie van zwevende deeltjes (PM10). Verweerder heeft dit aspect ten onrechte niet beoordeeld, aldus appellanten.

2.8.1. Ingevolge artikel 20 van het Besluit luchtkwaliteit 2005 gelden voor zwevende deeltjes (PM10) de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens:

a. 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie;

b. 50 microgram per m3 als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.

2.8.2. Anders dan appellanten stellen, is bij de voorbereiding van het bestreden besluit beoordeeld of artikel 20, aanhef en onder b, van het Besluit luchtkwaliteit 2005 in acht wordt genomen. In de considerans van het bestreden besluit is overwogen dat de jaargemiddelde concentratie van zwevende deeltjes ter plaatse van de inrichting na de voorgenomen uitbreiding 30 microgram per m3 zal bedragen. Verder is overwogen dat tussen de jaargemiddelde concentratie en het aantal overschrijdingsdagen van de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie een vaste statistische verhouding bestaat. Deze vaste verhouding brengt volgens verweerder mee dat bij een jaargemiddelde concentratie van 30 microgram per m3 de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie minder dan 35 maal per jaar wordt overschreden.

Blijkens het beroepschrift gaan ook appellanten uit van de door verweerder gehanteerde verhouding tussen de jaargemiddelde concentratie en het aantal overschrijdingsdagen van de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie. Appellanten stellen echter dat verweerder de na de uitbreiding van de inrichting te verwachten jaargemiddelde concentratie te laag heeft vastgesteld. Volgens hen had verweerder bij die vaststelling niet enkel moeten uitgaan van de achtergrondconcentratie van zwevende deeltjes in 2004, maar had hij daarnaast acht moeten slaan op gegevens over de achtergrondconcentratie in eerdere jaren.

Nu hiervoor bij of krachtens het Besluit luchtkwaliteit 2005 geen meet- of rekenregels zijn gesteld, acht de Afdeling het niet in strijd met het recht dat bij het verlenen van een milieuvergunning wordt uitgegaan van de - op het moment van het nemen van het besluit - laatst bekende gevalideerde gegevens van een voorafgaand jaar. Gebleken is dat ten tijde van het bestreden besluit het jaar 2004 het meest recente jaar was waarover gegevens met betrekking tot de achtergrondconcentratie in de omgeving van de inrichting bekend waren. De door verweerder ten aanzien van de achtergrondconcentratie in dat jaar gehanteerde waarde is door appellanten niet betwist. Het betoog van appellanten dat verweerder bij het berekenen van de concentratie van zwevende deeltjes is uitgegaan van een te lage achtergrondconcentratie, kan, gelet op het vorenstaande, niet slagen.

2.9. Appellanten betogen dat het in werking zijn van de inrichting tot onaanvaardbare stankhinder zal leiden. In dat verband voeren zij aan dat met stalsysteem BB 98.10.065 niet de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast, zodat vergunningverlening in strijd is met Richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (Pb. 1996, L257/26; hierna: de Richtlijn). Volgens appellanten bedraagt het aantal mestvarkeneenheden waarmee het in de inrichting te houden veebestand overeenkomt bovendien 3.720 en niet, zoals verweerder heeft overwogen, 3.342,8. Zij voeren verder aan dat verweerder de omgeving van de inrichting ten onrechte heeft ingedeeld in categorie III in plaats van categorie II als bedoeld in de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure). Daardoor heeft hij tevens ten onrechte afgezien van een berekening van de cumulatieve stankhinder, aldus appellanten.

2.9.1. Op grond van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer dienen in de inrichting ten minste de daarvoor in aanmerking komende beste beschikbare technieken te worden toegepast. Aangezien de onderhavige inrichting onder de werkingssfeer van de Richtlijn valt, dient op grond van artikel 5a.1, tweede lid, aanhef en onder a, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, bezien in samenhang met artikel 1, tweede lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten en tabel I van de daarbij behorende bijlage, bij de bepaling van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening te worden gehouden met het door de Europese Commissie in juli 2003 bekend gemaakte "Reference Document on Best Available Techniques for Intensive Rearing of Poultry and Pigs" (hierna: het BREF-document). Volgens verweerder volgt uit het BREF-document dat stalsysteem BB 98.10.065 voldoet aan het vereiste dat de beste beschikbare technieken worden toegepast.

In het BREF-document wordt, voor zover hier van belang, gesteld dat stalsystemen met een volledige of gedeeltelijke roostervloer en spoelgoten of -buizen eronder overeenkomen met de beste beschikbare technieken, indien het een reeds toegepaste techniek betreft. De Afdeling stelt vast dat bij zowel stalsysteem BB 93.06.010 als stalsysteem BB 98.10.065 gebruik wordt gemaakt van de in het BREF-document omschreven techniek. Gelet hierop en op de geringe verschillen tussen beide stalsystemen, is de Afdeling van oordeel dat de omschakeling in de bestaande vleesvarkensstal van het ene naar het andere stalsysteem onverlet laat dat sprake is van een reeds toegepaste techniek als bedoeld in het BREF-document. Verweerder heeft zich dan ook op goede gronden op het standpunt gesteld dat met stalsysteem BB 98.10.065 de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

2.9.2. Gebleken is dat het door appellanten genoemde aantal van 3.720 mestvarkeneenheden is gebaseerd op de in de Regeling stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Regeling) opgenomen omrekeningsfactoren. Volgens appellanten moeten deze omrekeningsfactoren, die zijn gebaseerd op onderzoek van het IMAG, worden beschouwd als de meest recente milieutechnische inzichten.

Onbestreden staat vast dat de onderhavige inrichting niet is gelegen in een gebied als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bij uitspraak van 24 maart 2004 in zaak no. 200304128/1, kunnen de in de Regeling opgenomen omrekeningsfactoren in een geval als het onderhavige niet als de meest recente milieutechnische inzichten worden beschouwd. De in bijlage 1 van de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 genoemde omrekeningsfactoren, waarvan verweerder is uitgegaan, kunnen wel als de meest recente milieutechnische inzichten worden beschouwd.

2.9.3. Uit de stukken, waaronder kaartmateriaal, en het verhandelde ter zitting blijkt dat in de directe omgeving van de inrichting diverse agrarische bedrijven en landbouwgronden zijn gelegen en dat de ligging van woningen in dit gebied ten opzichte van de weg en van elkaar sterk varieert, waarbij de afstand tussen de woningen soms tientallen meters of meer bedraagt. Van lintbebouwing, dan wel meerdere verspreid liggende niet-agrarische bebouwingen die aan het desbetreffende buitengebied een bepaalde woonfunctie verlenen, is naar het oordeel van de Afdeling geen sprake, zodat voor indeling van deze woningen in categorie II als bedoeld in de brochure, anders dan appellanten stellen, geen aanleiding bestaat. De Afdeling ziet verder geen grond voor het oordeel dat de paardenhouderij aan de Bankenstraat 41, vanwege de door appellanten gestelde publieksaantrekkende werking van de daar verzorgde lessen, als een object voor dagrecreatie moet worden aangemerkt. Ook deze paardenhouderij behoort derhalve niet tot categorie II. Vaststaat dat, indien de omgeving van de inrichting wordt ingedeeld in categorie III als bedoeld in de brochure, aan de op grond van de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 aan te houden afstand wordt voldaan. Daarom kan in het midden blijven of de woning aan de Bankenstraat 80 in categorie IV moet worden ingedeeld, zoals vergunninghoudster ter zitting heeft betoogd.

Uit het voorgaande volgt dat de omgeving van de inrichting, anders dan appellanten stellen, niet moet worden ingedeeld in categorie II als bedoeld in de brochure. Aangezien het betoog van appellanten dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van een berekening van de cumulatieve stankhinder, volledig is gebaseerd op de door hen bepleite categorie-indeling, faalt ook dit betoog.

2.10. Appellanten stellen dat de vergunning geweigerd had moeten worden vanwege de te verwachten directe ammoniakschade aan de gewassen op het ten noorden van de inrichting gelegen perceel.

2.10.1. Onbestreden staat vast dat op het perceel ten noorden van de inrichting de afgelopen jaren geen gewassen zijn verbouwd die gevoelig zijn voor ammoniakemissie. Voor zover appellanten hebben aangevoerd dat bij de betreffende agrariër het voornemen bestaat om op dit perceel een boomkwekerij te beginnen, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat dit voornemen ten tijde van het bestreden besluit dermate concreet was dat sprake was van een redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling waarmee verweerder op grond van artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer bij zijn beslissing rekening diende te houden.

2.11. Appellanten betogen dat verweerder een nulsituatie-onderzoek had moeten eisen. Appellanten achten het noodzakelijk dat de bodemkwaliteit ter plaatse van de inrichting in kaart wordt gebracht, nu ruim 2 jaar geleden de wanden van de mestopslag van de bestaande stal zijn gebroken, waardoor grote hoeveelheden mest in de bodem terecht zijn gekomen. Volgens appellanten heeft verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet gereageerd op hun bedenkingen op dit punt.

2.11.1. Ingevolge artikel 3:27 van de Algemene wet bestuursrecht, zoals deze vóór 1 juli 2005 luidde, vermeldt het bestuursorgaan bij de bekendmaking van het besluit zijn overwegingen omtrent de ingebrachte bedenkingen.

2.11.2. Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat een nulsituatie-onderzoek niet noodzakelijk is, nu ervan kan worden uitgegaan dat de gewone bedrijfsactiviteiten binnen de inrichting, bij naleving van de aan de vergunning verbonden voorschriften, niet tot verontreiniging van de bodem zullen leiden. De door appellanten genoemde gebeurtenis betreft volgens verweerder een ongewoon voorval als bedoeld in artikel 17.1 van de Wet milieubeheer, waarmee bij de beoordeling van de aanvraag om vergunning geen rekening kan worden gehouden.

2.11.3. De Afdeling stelt vast dat het bestreden besluit, voor zover verweerder heeft nagelaten daarin in te gaan op de bedenking van appellanten over de noodzaak van een nulsituatie-onderzoek, in strijd is met artikel 3:27 (oud) van de Algemene wet bestuursrecht. De Afdeling is echter, gezien hetgeen hierover in het verweerschrift naar voren is gebracht, van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het eisen van een nulsituatie-onderzoek in dit geval niet noodzakelijk is. Niet is gebleken dat appellanten zijn benadeeld door het feit dat verweerder in het bestreden besluit geen overwegingen heeft gewijd aan voormelde bedenking. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding het geconstateerde gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht te passeren. Dit onderdeel van het beroep leidt derhalve niet tot vernietiging van het bestreden besluit.

2.12. Appellanten betogen dat onvoldoende vaststaat dat kan worden voldaan aan de in de vergunningvoorschriften vastgestelde geluidgrenswaarden. In dat verband voeren zij onder meer aan dat de bronvermogens van de ventilatoren van de inrichting ten onrechte niet zijn gemeten, maar zijn bepaald op grond van literatuurgegevens.

2.12.1. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder bij de bepaling van de bronvermogens van de ventilatoren niet heeft mogen uitgaan van daarover uit de literatuur bekende gegevens. Gebleken is dat dit type ventilatoren reeds langer wordt toegepast, zodat er in beginsel van mag worden uitgegaan dat de literatuurgegevens betrouwbaar zijn.

Voor het overige hebben appellanten zich bij de toelichting op deze grond beperkt tot een herhaling van hetgeen was aangevoerd in de tegen het ontwerpbesluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder op deze bedenkingen ingegaan. Appellanten hebben in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van deze bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging onjuist zou zijn. Deze grond faalt derhalve.

2.13. Appellanten voeren aan dat de reikwijdte van de aan de vergunning verbonden voorschriften met betrekking tot de opslag en het gebruik van brijvoer en bijproducten had moeten worden uitgebreid.

Appellanten hebben onvoldoende beargumenteerd waarom de thans opgenomen voorschriften onvoldoende zouden zijn. Deze grond kan dan ook niet slagen.

2.14. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.

2.15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover dit is ingesteld door H. Vonnix;

II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. H.P.J.A.M. Hennekens en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.

w.g. Konijnenbelt w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 december 2006

159-462.