Uitspraak 200906665/1/H1


Volledige tekst

200906665/1/H1.
Datum uitspraak: 2 februari 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Epe,
appellant,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen van 22 juli 2009 in zaken nrs. 09/919, 09/921, 09/923, 09/920, 09/922 en 09/924 in het geding tussen:

[wederpartij]

en

het college van burgemeester en wethouders van Epe.

1. Procesverloop

Bij besluit van 12 december 2008 heeft het college onder oplegging van een dwangsom [wederpartij] gelast het zonder bouwvergunning uitgebreide bijgebouw (hierna: het bijgebouw) op het perceel [locatie] te Epe (hierna: het perceel) binnen een termijn van acht weken na dagtekening van dit besluit in overeenstemming te brengen met hoofdstuk 2 van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken of het bouwwerk te slopen dan wel te verwijderen.

Bij besluit van 15 december 2008 heeft het college geweigerd aan [wederpartij] bouwvergunning eerste fase te verlenen voor het vergroten van het bijgebouw op het perceel.

Bij besluit van 15 mei 2009 (hierna: besluit op bezwaar I) heeft het college het door [wederpartij] tegen het besluit van 12 december 2008 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, waarbij het de last en de begunstigingstermijn in die zin heeft aangepast dat [wederpartij] wordt gelast het bijgebouw binnen een termijn van acht weken na de beslissing op bezwaar in de oorspronkelijke staat terug te brengen of het bouwwerk te slopen dan wel te verwijderen.

Bij besluit van 15 mei 2009 (hierna: besluit op bezwaar II) heeft het college het door [wederpartij] tegen het besluit van 15 december 2008 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en dit besluit gehandhaafd.

Bij uitspraak van 22 juli 2009, verzonden op dezelfde datum, heeft de voorzieningenrechter, voor zover hier van belang, de door [wederpartij] tegen de besluiten op bezwaar I en II ingestelde beroepen gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en het besluit van 12 december 2008 geschorst tot zes weken na bekendmaking van het nieuwe besluit op bezwaar.

Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 augustus 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 28 september 2009.

[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.

Het college heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 maart 2010, waar het college, vertegenwoordigd door A. Oostwoud, ing. G.J. Zwiggelaar en B.A. Straatman, allen werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. E. Hardenberg, advocaat te Apeldoorn, zijn verschenen.

Bij tussenuitspraak van 2 juni 2010, nr. 200906665/1/T1/H1 (hierna: de tussenuitspraak) heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen zestien weken na de verzending ervan ervoor zorg te dragen dat de raad van de gemeente Epe een besluit neemt op de aanvraag om een projectbesluit krachtens artikel 3.10 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) te nemen, en vervolgens met inachtneming van hetgeen de raad heeft besloten het besluit op bezwaar I van 15 mei 2009, kenmerk 2009-11390, en het besluit op bezwaar II van 15 mei 2009, kenmerk 2009-11392, te herstellen dan wel in de plaats daarvan andere besluiten te nemen. De Afdeling heeft het college voorts opgedragen de herstelde dan wel nieuwe besluiten aan haar toe te zenden. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 23 september 2010 heeft de raad van de gemeente Epe geweigerd een projectbesluit te nemen voor de legalisatie van het uitgebreide bijgebouw op het perceel.

Bij brief van 13 oktober 2010 heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.

Bij besluit van 18 oktober 2010 heeft het college de besluiten op bezwaar I en II van 15 mei 2009 onder aanvulling van de motivering gehandhaafd.

De Afdeling heeft het onderzoek hierna heropend.

Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 november 2010, heeft [wederpartij] een schriftelijke reactie gegeven op dat besluit.

De Afdeling heeft de zaak op een tweede zitting behandeld op 6 januari 2011, waar het college, vertegenwoordigd door ing. G.J. Zwiggelaar en B.A. Straatman, beiden werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij], bijgestaan door mr. E. Hardenberg, advocaat te Apeldoorn, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. In de tussenuitspraak is overwogen dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het besluit op bezwaar II van 15 mei 2009 is genomen in strijd met artikel 46, derde lid, van de Woningwet, en artikel 3.10, eerste lid, van de Wro en om die reden dient te worden vernietigd, en dat het besluit op bezwaar I van 15 mei 2009 dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Het college is vervolgens opgedragen om binnen zestien weken na verzending van de tussenuitspraak de besluiten te herstellen dan wel in de plaats daarvan nieuwe besluiten te nemen. Daartoe wordt verwezen naar de tussenuitspraak.

2.2. Het college heeft deze termijn van zestien weken, die eindigde op 21 september 2010, ongebruikt laten verstrijken. Op 23 september 2010 heeft de raad geweigerd een projectbesluit te nemen voor de legalisatie van het uitgebreide bijgebouw. Bij brief van 13 oktober 2010 heeft de Afdeling het onderzoek gesloten vanwege het ontbreken van een nieuw besluit van het college. Op 18 oktober 2010 heeft het college alsnog een nieuw besluit genomen, waarbij het de besluiten op bezwaar I en II van 15 mei 2009 onder aanvulling van de motivering heeft gehandhaafd. Hierna heeft de Afdeling het onderzoek heropend.

In tegenstelling tot hetgeen [wederpartij] betoogt, is dit nieuwe besluit in werking getreden. Weliswaar is het onjuist geadresseerd, waardoor het als niet verzonden wordt beschouwd, echter nu de Afdeling op 20 oktober 2010 het besluit aan [wederpartij] heeft verzonden, geldt het als op dat moment verzonden, en is het in werking getreden.

2.3. Het besluit van 18 oktober 2010 komt niet tegemoet aan het bezwaar van [wederpartij]. Nu het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank uitsluitend door het college is ingesteld, en [wederpartij] beroep had ingesteld tegen de door de rechtbank vernietigde besluiten I en II van 15 mei 2009, moet [wederpartij], gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht worden beroep te hebben ingesteld tegen het besluit van het college van 18 oktober 2010.

2.4. De op 6 januari 2011, op verzoek van [wederpartij], gehouden tweede zitting diende om nader te bezien of het besluit van 18 oktober 2010 meegenomen zou worden in de einduitspraak en het college in de gelegenheid te stellen toe te lichten waarom het de in de tussenuitspraak gestelde termijn van zestien weken ongebruikt heeft laten verstrijken. Het college heeft hierop ter zitting gesteld dat de raad eerst op 23 september 2010 over de kwestie van het projectbesluit kon besluiten, omdat hij gedurende de zomerperiode met reces was. Desgevraagd heeft het op de vraag waarom het, nadat de raad bij besluit van 23 september 2010 heeft geweigerd een projectbesluit te nemen, nog tot 18 oktober 2010 heeft gewacht om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, nadat de Afdeling het onderzoek had gesloten, gesteld dat dit te wijten was aan drukte. Deze argumenten rechtvaardigen overschrijding van de termijn niet. Dat kan slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden het geval zijn. De tussenuitspraak bevat, gelet op artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, een opdracht om het gebrek te herstellen. De daarbij gestelde termijn om aan de opdracht te voldoen, is geen termijn van orde die partijen niet bindt.

2.5. Gelet hierop, en op de omstandigheid dat [wederpartij] de Afdeling ter zitting heeft verzocht bij haar uitspraak tevens voormelde handelwijze van het college te betrekken, ziet de Afdeling aanleiding het door hem van rechtswege ingestelde beroep en de schriftelijke reactie van 2 november 2010, dat betrekking heeft op zowel het besluit van 23 september 2010 van de raad als op het besluit van 18 oktober 2010 van het college, met toepassing van artikel 6:19, tweede lid, van de Awb te verwijzen naar de rechtbank. Hierbij wordt tevens in aanmerking genomen dat niet is gebleken van derden wier belangen door deze verwijzing zouden kunnen worden geschaad.

2.6. Het hoger beroep van het college is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.

Nu de vernietiging van het besluit op bezwaar I van 15 mei 2009 is bevestigd en de in het besluit van 12 december 2008 opgenomen begunstigingstermijn is verstreken, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb de na te melden voorlopige voorziening te treffen.

2.7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. schorst het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Epe van 12 december 2008 en bepaalt dat deze voorziening vervalt zes weken na de bekendmaking van deze uitspraak van de Afdeling;

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Epe tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep en beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 996,32 (zegge: negenhonderdzesennegentig euro en tweeëndertig cent), waarvan € 966,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IV. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Epe een griffierecht van € 447,00 (zegge: vierhonderdzevenenveertig euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. C.J.M. Schuyt, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.

w.g. Offers w.g. Van Driel
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2011

414-619.