Uitspraak 200906665/1/T1/H1


Volledige tekst

200906665/1/T1/H1.
Datum uitspraak: 2 juni 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 39, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Epe (hierna: het college),
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 22 juli 2009 in zaken nrs. 09/919, 09/921, 09/923, 09/920, 09/922 en 09/924 in het geding tussen:

[wederpartij]

en

het college.

1. Procesverloop

Bij besluit van 12 december 2008 heeft het college onder oplegging van een dwangsom [wederpartij] gelast het zonder bouwvergunning uitgebreide bijgebouw (hierna: het bijgebouw) op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) binnen een termijn van acht weken na dagtekening van dit besluit in overeenstemming te brengen met hoofdstuk 2 van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken of het bouwwerk te slopen dan wel te verwijderen.

Bij besluit van 15 december 2008 heeft het college geweigerd aan [wederpartij] bouwvergunning eerste fase te verlenen voor het vergroten van het bijgebouw op het perceel.

Bij besluit van 15 mei 2009 (hierna: besluit op bezwaar I) heeft het college het door [wederpartij] tegen het besluit van 12 december 2008 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, waarbij het de last en de begunstigingstermijn in die zin heeft aangepast dat [wederpartij] wordt gelast het bijgebouw binnen een termijn van acht weken na de beslissing op bezwaar in de oorspronkelijke staat terug te brengen of het bouwwerk te slopen dan wel te verwijderen.

Bij besluit van 15 mei 2009 (hierna: besluit op bezwaar II) heeft het college het door [wederpartij] tegen het besluit van 15 december 2008 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en dit besluit gehandhaafd.

Bij uitspraak van 22 juli 2009, verzonden op dezelfde datum, heeft de voorzieningenrechter, voor zover hier van belang, de door [wederpartij] tegen de besluiten op bezwaar I en II ingestelde beroepen gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en het besluit van 12 december 2008 geschorst tot zes weken na bekendmaking van het nieuwe besluit op bezwaar. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 augustus 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 28 september 2009.

[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.

Het college heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 maart 2010, waar het college, vertegenwoordigd door A. Oostwoud, G.J. Zwiggelaar en B.A. Straatman, allen werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. E. Hardenberg, advocaat te Apeldoorn, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 39, zesde lid, van de Wet op de Raad van State (hierna: de WRvS), voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

2.2. Het college betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

2.2.1. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan, indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, hij onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.

2.2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 juni 2006 in zaak nr. 200509240/1) is de bevoegdheid van de voorzieningenrechter om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak niet beperkt tot de gevallen van kennelijke niet-ontvankelijkheid, kennelijke ongegrondheid of kennelijke gegrondheid. Aan de voorzieningenrechter komt bij de toepassing van de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak aanzienlijke vrijheid toe.

In dit geval is de Afdeling van oordeel dat hetgeen door het college ter zake is aangevoerd, niet tot de conclusie kan leiden dat de voorzieningenrechter niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Het betoog faalt.

2.3. Vast staat dat voor het uitbreiden van het bijgebouw een bouwvergunning is vereist en dat deze niet is verleend.

2.4. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan "Buitengebied". Op het perceel rusten de bestemmingen "Bos/beplantingsstrook" en "Woondoeleinden".

2.5. Het college betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het onvoldoende heeft onderzocht of de uitbreiding van het bijgebouw is gelegen op de bestemming "Bos/beplantingsstrook" dan wel op de bestemming "Woondoeleinden".

2.5.1. Het college heeft in het besluit op bezwaar II overwogen dat het gelet op de schaal van de plankaart van 1 op 10.000 moeilijk is te beoordelen wat de exacte begrenzing is van de bestemmingen. Het college acht het mogelijk om aan de hand van de ligging van de oude woning van [wederpartij] de bestemming vast te stellen van de grond waarop het bijgebouw is gelegen.

[wederpartij] heeft de ligging van de oostelijke gevel van zijn woning ten opzichte van de oostelijke bestemmingsgrens zoals ingetekend op de plankaart, niet betwist. Ter zitting is gebleken dat de afstand van deze oostelijke bestemmingsgrens tot de oostelijke gevel van de woning ongeveer 10 m bedraagt. Nu de - huidige - woning van [wederpartij] een breedte heeft van 31 m, is komen vast te staan dat de westelijke zijde van de woning op de grens van de bestemming "Woondoeleinden" is gelegen. Op basis van dit uitgangspunt is objectief vast te stellen dat de aanvraag ziet op het realiseren van een uitbreiding van het bijgebouw op de bestemming "Bos/beplantingsstrook" en dat de uitbreiding op deze bestemming is gerealiseerd. Dat de aanvraag op die bestemming ziet wordt bevestigd door de projectie van de bij de aanvraag behorende kadastrale kaart op de plankaart, die het college als nader stuk in het geding heeft gebracht. De voorzieningenrechter heeft dit niet onderkend. Voor zover [wederpartij] de juistheid van de plankaart betwist, kan dit aan de bedoelde vaststelling niet afdoen, nu de plankaart in rechte onaantastbaar is en de juistheid ervan in deze procedure niet meer aan de orde kan worden gesteld. Aan de conclusie dat objectief is vast te stellen waar de aanvraag op ziet en waar het bijgebouw is gerealiseerd, doet evenmin af dat, anders dan het college heeft overwogen in het besluit op bezwaar II, de plankaart van het voorgaande bestemmingsplan en de geldende plankaart onderling verschillen ten aanzien van de grens van de woonbestemming, zoals [wederpartij] heeft gesteld.

2.6. Nu dit betoog slaagt, zal de Afdeling alsnog de bij de rechtbank aangevoerde beroepsgronden, voor zover deze betrekking hebben op het besluit op bezwaar I en het besluit op bezwaar II beoordelen, nu de voorzieningenrechter daaraan niet is toegekomen.
2.7. [wederpartij] betoogt tevergeefs dat de door het college opgelegde dwangsom te hoog is. Het college heeft terecht en op goede gronden de hoogte van de dwangsom in redelijke verhouding mogen achten met de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsom.

2.8. Ingevolge artikel 46, derde lid, van de Woningwet, voor zover hier van belang, dient, wanneer het bouwen in strijd is met het bestemmingsplan, de aanvraag om bouwvergunning tevens te worden aangemerkt als een aanvraag om een projectbesluit als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro).

Ingevolge artikel 3.10, eerste lid, van de Wro kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project van gemeentelijk belang een projectbesluit nemen.

Ingevolge het vierde lid kan de gemeenteraad de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, delegeren aan burgemeester en wethouders.

2.9. [wederpartij] heeft in beroep betoogd dat het college niet bevoegd was te beslissen op een aanvraag om een projectbesluit krachtens artikel 3.10 van de Wro te nemen, en de aanvraag hierom ten onrechte niet aan de raad van de gemeente Epe heeft doorgestuurd.

2.9.1. In het besluit op bezwaar II heeft het college overwogen dat het niet bereid is om een projectbesluit te nemen. Het college heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat de raad van de gemeente Epe de bevoegdheid tot het nemen van een projectbesluit niet aan hem heeft gedelegeerd.

Gezien het voormelde gebrek is het besluit op bezwaar II van 15 mei 2009 genomen in strijd met artikel 3.10, eerste en vierde lid, van de Wro. Hieruit volgt eveneens dat het college niet voldoende heeft onderzocht of concreet zicht op legalisering van het met het bestemmingsplan strijdige bouwplan bestaat, waardoor het besluit op bezwaar I van 15 mei 2009 is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. De door [wederpartij] aangevoerde grond is in zoverre terecht voorgedragen en leidt in het belang bij een spoedige beëindiging van het geding tot de hieronder vermelde opdracht aan het college.

2.10. De Afdeling ziet aanleiding het college op de voet van artikel 39, zesde lid, van de WRvS op te dragen de gebreken in de besluiten op bezwaar I en II te herstellen. Hiertoe dient het college ervoor zorg te dragen dat de raad van de gemeente Epe een besluit neemt op de aanvraag om een projectbesluit krachtens artikel 3.10 van de Wro te nemen. Het college dient vervolgens met inachtneming van hetgeen de raad van de gemeente Epe heeft besloten de besluiten op bezwaar I en II te herstellen dan wel in de plaats daarvan andere besluiten te nemen.

2.11. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

draagt het college van burgemeester en wethouders van Epe op om binnen zestien weken na de verzending van deze tussenuitspraak:

- met inachtneming van hetgeen daarin onder 2.10. is overwogen het besluit op bezwaar I van 15 mei 2009, kenmerk 2009-11390, en het besluit op bezwaar II van 15 mei 2009, kenmerk 2009-11392, te herstellen dan wel in de plaats daarvan andere besluiten te nemen;

- de herstelde dan wel nieuwe besluiten aan de Afdeling toe te zenden.

Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. C.J.M. Schuyt, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.

w.g. Offers w.g. Van Driel
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2010

414-619.