Uitspraak 200509240/1


Volledige tekst

200509240/1.
Datum uitspraak: 7 juni 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 05-3706 en 05-3707 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 23 september 2005 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad.

1. Procesverloop

Bij besluit van 26 november 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (hierna: het college) de voorrangssituatie op de rondweg in de wijk Westerkoog te Koog aan de Zaan gewijzigd.

Bij besluit van 4 juli 2005 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 23 september 2005, verzonden op 26 september 2005, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 5 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 december 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 2 februari 2006 heeft het college van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 mei 2006, waar appellant in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. B.S. Slingerland, ir. L.K. Steernberg en mr. M.D.G. Guimaraes, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994), zoals deze wet luidde ten tijde hier van belang, kunnen de krachtens deze wet vastgestelde regels strekken tot:

a. het verzekeren van de veiligheid op de weg;

b. het beschermen van weggebruikers en passagiers;

c. het in stand houden van de weg en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan;

d. het zoveel mogelijk waarborgen van de vrijheid van het verkeer;

e. […].

Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Wvw 1994, voor zover hier van belang, geschiedt de plaatsing of verwijdering van de algemene maatregel van bestuur aangewezen verkeerstekens krachtens een verkeersbesluit.

Ingevolge artikel 12, aanhef en onder a, alsmede aanhef en onder b, onder VII, van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (hierna: BABW), geschiedt de plaatsing van - onder andere - de borden B4, B5 en B6 als bedoeld in bijlage I bij het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: RVV 1990), alsmede van haaientanden, krachtens verkeersbesluit.

Ingevolge artikel 21 van het BABW vermeldt de motivering van het verkeersbesluit in ieder geval welke doelstelling of doelstellingen met het verkeersbesluit worden beoogd. Daarbij wordt aangegeven welke van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de Wvw 1994 genoemde belangen ten grondslag liggen aan het verkeersbesluit. Indien tevens andere van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de Wvw 1994 genoemde belangen in het geding zijn, wordt voorts aangegeven op welke wijze de belangen tegen elkaar zijn afgewogen.

2.2. Appellant betoogt dat is gehandeld in strijd met de goede procesorde, nu het verweerschrift van het college hem pas ter zitting van de voorzieningenrechter ter hand is gesteld. Naar appellant betoogt, had dit - mede - aanleiding moeten zijn voor de voorzieningenrechter om niet direct in de hoofdzaak uitspraak te doen.

2.2.1. De Afdeling stelt voorop, dat de toelaatbaarheid van de stukken die pas op de zitting aan de wederpartij ter hand zijn gesteld afhankelijk is van de aard en omvang daarvan.

In het onderhavige geval is sprake van een verweerschrift van de zijde van het college met een zevental bijlagen. De inhoud van het verweerschrift is in lijn met de eerder door het college ingenomen standpunten. Van de bijlagen was een zestal reeds bij appellant bekend en de zevende bijlage is niet van dien aard dat hierop, eventueel na een leespauze, niet adequaat zou kunnen worden gereageerd door appellant. Dit alles overziend, is de Afdeling van oordeel dat appellant geacht moet worden in staat te zijn geweest een adequate reactie te geven op de stukken van het college. De voorzieningenrechter heeft de goede procesorde dan ook niet geschonden door de indiening van de stukken toe te staan.

2.2.2. De stelling van appellant, dat de voorzieningenrechter ten onrechte direct uitspraak heeft gedaan in de hoofdzaak, faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 6 mei 1996 in zaak no. H01.95.0411/Q01 (JB 1996/157) is de bevoegdheid van de voorzieningenrechter om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak niet beperkt tot de gevallen van kennelijke niet-ontvankelijkheid, kennelijke ongegrondheid of kennelijke gegrondheid. Aan de voorzieningenrechter komt bij de toepassing van de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak aanzienlijke vrijheid toe.

In dit geval is de Afdeling van oordeel dat de voorzieningenrechter in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Dat appellant, naar hij stelt, een achterban heeft, doet niet af aan het feit dat de voorzieningenrechter zich voldoende voorgelicht heeft mogen achten om uitspraak te doen op het beroep dat uitsluitend door appellant is ingesteld. Daarbij heeft de voorzieningenrechter mogen meewegen dat de mogelijkheden om het besluit van 26 november 2004 te toetsen beperkt zijn, gelet op de aard van dat besluit.

2.3. Appellant is voorts - samengevat en zakelijk weergegeven - opgekomen tegen het oordeel van de voorzieningenrechter, dat het college in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.

2.3.1. Zoals de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen, komt het college een grote mate van beoordelings- en beleidsvrijheid toe met betrekking tot het al dan niet nemen van verkeersmaatregelen. Het is dan ook aan het college om een afweging te maken van de relevante belangen, waarbij de rechter de uitkomst van de belangenafweging slechts terughoudend kan toetsen.

2.3.2. In dit geding is voorts van belang dat het besluit van 26 november 2004 de voorrangssituatie op slechts één kruispunt verandert, namelijk het kruispunt waar de rondweg, bestaande uit de Glazenmaker en de Wildeman (hierna: de rondweg), en de Westerkoogweg samenkomen. Zowel uit het besluit zelf, als uit hetgeen het college heeft aangevoerd in zijn verweerschriften in eerste aanleg en in hoger beroep, alsmede uit hetgeen namens het college is verklaard ter zitting van de Afdeling, blijkt dat het college niet meer of anders heeft beoogd dan de enkele wijziging van de voorrangssituatie op dit kruispunt. De voorrangsituatie op andere kruispunten die in de rondweg zijn gelegen, valt buiten de omvang van het geding.

2.3.3. De wijziging van de voorrangssituatie is ingegeven door de feitelijke herinrichting van het kruispunt. Vóór deze herinrichting was sprake van een T-splitsing, met de rondweg als doorgaande weg en de Westerkoogweg als de dwarsgelegen weg. Na deze herinrichting loopt de Westerkoogweg met een vloeiende bocht, als afgebogen doorgaande weg over in de Glazenmaker, waarop de Wildeman als dwarsgelegen weg aansluit. De Afdeling is van oordeel dat het in beginsel niet onredelijk is om de voorrangssituatie aan deze veranderde inrichting aan te passen. De Afdeling vermag voorts niet in te zien waarom deze nieuwe voorrangssituatie een relevante invloed zou hebben op de belasting van het milieu en de leefomgeving.

2.3.4. Naar het oordeel van de Afdeling kon het college dan ook in redelijkheid tot het besluit komen om de voorrangssituatie te wijzigen. De voorzieningenrechter is tot hetzelfde oordeel gekomen. Het hoger beroep van appellant faalt ook in zoverre.

2.4. Nog los van het feit dat, anders dan appellant stelt, uit de uitspraak van de rechtbank van 28 februari 2003 niet blijkt van een opdracht van de rechter aan het college om tot instelling van, dan wel inrichting als, een 30-km-zone - welke zones plegen te worden ingericht zonder voorrangskruisingen - over te gaan, valt het al dan niet instellen van een 30-km-zone buiten het bereik van het besluit van 26 november 2004 en daarmee buiten de omvang van dit geding.

Hetgeen appellant aanvoert omtrent de openstelling van busbrug heeft evenmin betrekking op het besluit van 26 november 2004 zodat de Afdeling ook aan deze stellingen voorbij zal gaan.

2.5. Het beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Matulewicz
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2006

45-514.