Uitspraak 200602047/1


Volledige tekst

200602047/1.
Datum uitspraak: 22 november 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak in zaak no. SBR 05/2010 van de rechtbank Utrecht van 8 februari 2006 in het geding tussen:

appellante

en

de raad van de gemeente Utrecht.

1. Procesverloop

Bij besluit van 13 januari 2005 heeft de raad van de gemeente Utrecht (hierna: de raad) op de voet van artikel 8 van de Wet voorkeursrecht gemeenten (hierna: de Wvg) nader omschreven percelen van appellante, gelegen binnen het plangebied Zeedijk/Westerdijk te Utrecht, aangewezen als gronden waarop de artikelen 10 tot en met 24, 26 en 27 van de Wvg van toepassing zijn.

Bij besluit van 2 juni 2005 heeft de raad het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 februari 2006, verzonden op 10 februari 2006, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 maart 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 april 2006. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 30 mei 2006 heeft de raad van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 oktober 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. M.L. Diepenhorst, advocaat te Amsterdam, en haar [algemeen directeur] zijn verschenen. Tevens is de raad, vertegenwoordigd door mr. C. Mulder en mr. H.W. Langebeeke, beiden werkzaam bij de gemeente, verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 8 van de Wvg kan de gemeenteraad gronden aanwijzen waarop van toepassing zijn de artikelen 10-24, 26 en 27, voor zover die gronden nog niet zijn opgenomen in een ter inzage gelegd ontwerp van een structuurplan als bedoeld in artikel 2, eerste lid, of van een bestemmingsplan, waarbij aan de betrokken gronden een gewijzigde bestemming wordt toegedacht onderscheidenlijk gegeven. Bij het raadsbesluit behoort een kaart waarop de betrokken gronden en de aan die gronden toegedachte bestemming zijn aangeduid.

Ingevolge het tweede lid komen voor een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid alleen in aanmerking gronden waaraan bij dat raadsbesluit een niet-agrarische bestemming wordt toegedacht en waarvan het gebruik afwijkt van de toegedachte bestemming.

2.2. De raad heeft op 13 januari 2005 een gemeentelijk voorkeursrecht gevestigd op een aantal nader omschreven gronden van appellante. Bij het primaire besluit is gesteld dat de aangewezen gronden bedoeld zijn voor het realiseren van een woonbestemming (gestapeld wonen), verkeersdoeleinden, bedrijvigheid, recreatieve en horecadoeleinden en openbaar groen. Daarbij heeft de raad overwogen gehandeld te hebben vanuit een actieve grondpolitiek en een maximale waarborging van de regiefunctie van de gemeente.

In de beslissing op bezwaar van 2 juni 2005 heeft de raad, in afwijking van het advies van de bezwaarschriftencommissie (hierna: de commissie) van 12 mei 2005, het primaire besluit gehandhaafd. In dat advies heeft de commissie geoordeeld dat de toegedachte bestemming niet uit een visie of plan, vastgesteld door de raad of door het college van burgemeester en wethouders, te herleiden is en dat derhalve niet aan de vereisten van artikel 8, tweede lid, van de Wvg is voldaan. Gelet hierop heeft de commissie geadviseerd het primaire besluit te herroepen. De raad heeft ter motivering voor het niet overnemen van het advies verwezen naar de door de raad op 1 juli 2004 vastgestelde Structuurvisie Utrecht 2015-2030 (hierna: de structuurvisie). Hierin is in het hoofdstuk "Ontwikkelingsbeeld 2015" de toegedachte bestemming van de onderhavige gronden opgenomen als "gemengd stedelijk milieu" met accent op wonen. De raad heeft zich bij het besluit van 2 juni 2005 op het standpunt gesteld dat aan de vereisten van artikel 8 van de Wvg is voldaan, nu een kaart met daarop vermeld de gronden met de toegedachte bestemming aan het besluit is gehecht, het besluit voldoende is gemotiveerd en aan de vereisten van het tweede lid is voldaan. De toegedachte bestemming is niet-agrarisch en deze wijkt af van het huidige gebruik, aldus de raad.

2.3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de raad met de structuurvisie en het daarin opgenomen ontwikkelingsbeeld 2015 voldoende planologische onderbouwing heeft gegeven voor de vestiging van het voorkeursrecht, nu daarin als toekomstige bestemming voor de betrokken gronden is vermeld "gemengd stedelijk milieu", zulks mede bezien tegen de achtergrond van de uit het Regionaal Structuurplan 2015 voortvloeiende afspraken met betrekking tot de bouw van woningen in het bestaande stedelijk gebied.

Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat de raad niet in redelijkheid het algemeen belang dat gediend wordt met de vestiging van het voorkeursrecht zwaarder heeft kunnen laten wegen dan de belangen van appellante.

2.4. In hoger beroep betoogt appellante dat de rechtbank heeft miskend dat de raad niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de aangewezen gronden zijn bedoeld voor woonbestemming (gestapeld wonen), verkeersdoeleinden, bedrijvigheid, recreatieve en horecadoeleinden en openbaar groen en waarom de gronden van appellante hiervoor zijn aangewezen. Volgens appellante is de rechtbank er ten onrechte aan voorbijgegaan dat uit de structuurvisie niet volgt welke plannen de raad met de gronden heeft en is de rechtbank ook voorbijgegaan aan de Ruimtelijke visie Pijlsweerd-Oost en het Regionaal Structuurplan 2015, welke plannen de raad pas bij de beslissing op bezwaar mede aan de aanwijzing ten grondslag heeft gelegd en waarbij van het aanwijzingsbesluit afwijkende bestemmingen genoemd worden. Voorts heeft de rechtbank volgens appellante miskend dat de raad ongemotiveerd het advies van de commissie niet heeft overgenomen.

2.4.1. De Afdeling stelt voorop dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 19 april 2006 in zaak no. 200508246/1, artikel 8 van de Wvg ertoe strekt dat de raad reeds voor aanvang van de procedure tot vaststelling van een structuur- of bestemmingsplan een voorkeursrecht kan vestigen op gronden waaraan een niet-agrarische bestemming wordt toegedacht die afwijkt van het gebruik, opdat hij reeds in een vroeg stadium slagvaardig kan optreden teneinde te voorkomen dat de verwezenlijking van de toegedachte bestemming wordt belemmerd. Zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen in de uitspraak van 3 maart 2004 in zaak no. 200304767/1 is inherent aan de toepassing van artikel 8 van de Wvg dat van de toekomstige bestemming nog slechts een globaal beeld bestaat.

Op de percelen van appellante rust ingevolge het geldende bestemmingsplan "Uitbreidingsplan Pijlsweerd 5de herziening" de bestemming "bedrijfsbebouwing". Uit de aan het aanwijzingsbesluit ten grondslag liggende stukken, waaronder de op 1 juli 2004 vastgestelde structuurvisie, blijkt dat door de raad aan het gebied waarin de percelen zijn gelegen, de bestemming "gemengd stedelijk milieu", met accent op wonen, wordt toegedacht. Anders dan appellante stelt, verschilt deze bestemming niet wezenlijk van de in het primaire besluit vermelde bestemming. Nu voorts sprake is van een toekomstig afwijkend gebruik ten opzichte van het huidige gebruik, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat het college, door in het besluit tot handhaving van de vestiging van het voorkeursrecht te verwijzen naar de kaart met legenda in het hoofdstuk "Visie op 2015" van de structuurvisie de door de raad aan de gronden toegedachte woningbouwontwikkeling deugdelijk heeft gemotiveerd, mede in het licht van de aan de gemeente Utrecht opgelegde regionale taakstelling tot het realiseren van 37.000 tot 42.000 woningen in de periode tot 2015. Dat in het primaire besluit niet met zoveel woorden de bestemming zoals opgenomen in de structuurvisie is gebezigd, maakt dit niet anders. Dat de commissie anders heeft geadviseerd, leidt evenmin tot een ander oordeel, nu ingevolge artikel 7:13, zevende lid, van de Algemene wet bestuursrecht de raad bij de beslissing op bezwaar kan afwijken van het advies van de commissie, mits dit deugdelijk wordt gemotiveerd, hetgeen, zoals hiervoor is overwogen, is gebeurd.

2.5. Appellante betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de raad geen rekening heeft gehouden met de belangen van appellante. Volgens appellante heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het voorkeursrecht niet afdoet aan haar bevoegdheid om zelf de aan haar gronden toegedachte bestemming te verwezenlijken, nu haar niet duidelijk is of de raad de mogelijkheid van zelfrealisatie wel in zijn besluitvorming heeft betrokken. De raad heeft het middel van het voorkeursrecht enkel ingezet met het doel om bepaalde marktontwikkelingen te frustreren, aldus appellante.

2.5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 2 juni 2004 in zaak no. 200306698/1 heeft de raad het belang bij het vestigen van het voorkeursrecht voldoende gemotiveerd indien hij daarbij verwijst naar het belang van het houden van de regierol bij de ruimtelijke ontwikkelingen in de gemeente. Anders dan appellante ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid het algemeen belang dat met dit voorkeursrecht is gediend zwaarwegender heeft kunnen achten dan de belangen van appellante, nu de raad bij het bestreden besluit heeft aangegeven te hebben gehandeld vanuit een actieve grondpolitiek en een maximale waarborging van de regiefunctie van de gemeente. Voorts deelt de Afdeling het oordeel van de rechtbank dat door de vestiging van het gemeentelijk voorkeursrecht de mogelijkheid van zelfrealisatie niet teloor is gegaan. Appellante blijft bevoegd de aan haar eigendom toegekende of toegedachte bestemming zelf te verwezenlijken.

Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor de conclusie dat een voorkeursrecht op de aan appellante behorende percelen niet in redelijkheid had kunnen worden gevestigd.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Matulewicz
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2006

45-497.