Uitspraak 200306698/1


Volledige tekst

200306698/1.
Datum uitspraak: 2 juni 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

1. de raad van de gemeente Gorinchem,
2. [appellant sub 2] in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap "Dimplex Vastgoed B.V.", gevestigd te Helmond,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 29 augustus 2003 in het geding tussen:

appellant sub 2

en

appellant sub 1.

1. Procesverloop

Bij besluit van 7 juli 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Gorinchem (hierna: het college) op de voet van artikel 8a van de Wet voorkeursrecht gemeenten (hierna: de Wvg) aan appellant sub 1 (hierna: de raad) een voorstel gedaan om percelen die behoren tot het voormalige bedrijfsterrein van [partij] aan de [locatie] te Gorinchem, aan te wijzen als gronden waarop de artikelen 10-24, 26 van de Wvg van toepassing zijn.

Bij besluit van 31 augustus 2000 heeft de raad op de voet van artikel 8 van de Wvg voornoemde percelen voor de duur van twee jaar aangewezen als gronden waarop de artikelen 10-24, 26 van de Wvg van toepassing zijn.

Het bezwaar dat appellant sub 2 tegen het besluit van 7 juli 2000 heeft gemaakt wordt ingevolge artikel 9a, tweede lid, van de Wvg geacht te zijn gericht tegen het raadsbesluit van 31 augustus 2000.

Bij besluit van 22 februari 2001 heeft de raad het door appellant sub 2 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 29 augustus 2003, verzonden op die dag, heeft de rechtbank Dordrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant sub 2 ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de raad bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 oktober 2003, en appellant sub 2 bij brief van 9 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 10 oktober 2003, hoger beroep ingesteld. De raad heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 6 november 2003. Appellant sub 2 heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 6 november 2003. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brieven van 26 januari 2004 onderscheidenlijk 27 januari 2004 hebben de raad en appellant sub 2 ieder een memorie ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 mei 2004, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. J.B. Mus, advocaat te Breda, en mr. P.J. Bouterse, ambtenaar der gemeente, en appellant sub 2, vertegenwoordigd door mr. C.N.J. Kortmann, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant sub 2 nog een procesbelang heeft bij een beoordeling van het besluit tot het vestigen van een voorkeursrecht. Appellant sub 2 stelt ten gevolge van dat besluit schade te hebben geleden omdat hij in zijn mogelijkheden tot (gunstiger) verkoop is beperkt, terwijl de vaste en doorlopende kosten ten laste van de failliete boedel zijn blijven komen. Deze stelling komt de Afdeling niet op voorhand onaannemelijk voor.

2.2. Appellant sub 2 betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat artikel 9 van de Wvg in de weg stond aan het vestigen van het voorkeursrecht van 31 augustus 2000. Het op de voet van artikel 8a van de Wvg door het college gevestigde voorkeursrecht was ten tijde van dat besluit nog niet vervallen. De Afdeling overweegt in navolging van haar uitspraak van 19 november 1998, no. H01.97.0694 (gepubliceerd in BR 1999 p. 138) dat, nu artikel 9 van de Wvg spreekt van het vervallen van het rechtsgevolg, deze bepaling reeds hierom niet van toepassing is.

2.3. De Afdeling is voorts van oordeel dat de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat sprake is van een toegedachte of toegekende uitbreidingscapaciteit zoals wordt vereist in artikel 2a, eerste lid, van de Wvg. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen is in het Streekplan
Zuid-Holland Oost 1987 de gemeente Gorinchem aangewezen als zogenoemde A-Kern, hetgeen inhoudt dat haar op het terrein van volkshuisvesting, verzorging en werkgelegenheid een regionale taak is toegedacht. Dit heeft zich onder meer vertaald in het toekennen van een groter aandeel in de totale toename van de woningvoorraad. In het Streekplan Zuid-Holland Oost 1995 (pagina 31) is vermeld dat het
A-Kernenbeleid wordt voortgezet, met dien verstande dat als gevolg van restrictief beleid de functie zal opschuiven van ‘opvang’ naar ‘concentratie’. Namens de raad is ter zitting toegelicht dat bedoelde regionale taak blijft gehandhaafd, met als uitgangspunt concentratie van de verstedelijking (het zogenoemde inbreiden). Dit standpunt vindt ook steun in hetgeen overigens in het Streekplan is vermeld. Anders dan appellant sub 2 stelt is hiermee voldoende duidelijk dat de gemeente Gorinchem uitbreidingscapaciteit is toegedacht.

2.4. Appellant sub 2 betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat geen sprake is van afwijkend gebruik, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de Wvg. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat de toegedachte globale bestemming “Wonen, kantoren, werken en voorzieningen waaronder groen- en verkeersvoorzieningen alle niet agrarisch en alle nader uit te werken”, gelet ook op het gestelde in de notitie
“ISV-programma gemeente Gorinchem” van 27 juni 2000 (pagina’s 26 en 31), in voldoende mate afwijkt van het (voormalige) gebruik voor bedrijfsdoeleinden.

2.5. Gelet op voorgaande moet met de rechtbank worden geconcludeerd dat de raad de bevoegdheid had om op grond van artikel 8 van de Wvg het voorkeursrecht te vestigen.

2.6. De bevoegdheid tot het vestigen van een voorkeursrecht is van discretionaire aard. Het besluit kan door de rechter dan ook slechts beperkt worden getoetst. De raad betoogt terecht dat geen aanleiding kan worden gevonden voor het oordeel van de rechtbank dat de raad het belang bij het vestigen van het voorkeursrecht op de meest algemene wijze - en daarom onvoldoende - heeft gemotiveerd door te verwijzen naar het belang van het houden van de regierol bij de ruimtelijke ontwikkelingen in de gemeente. In de beslissing op bezwaar, waarin voor de motivering wordt verwezen naar het advies van de Commissie voor de bezwaarschriften, wordt gewezen op de onder 2.4. genoemde notitie “ISV-programma gemeente Gorinchem”. Daarin wordt een keuze gemaakt voor een transformatie van de industrie- en bedrijfsterreinen langs de Linge naar woonlocaties en hoogwaardige werkgelegenheid: kantoren en commerciële voorzieningen. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen blijkt daaruit voldoende duidelijk dat het gemeentebestuur (onder meer) de onderhavige gronden voor ogen had. Bovendien is gebleken dat de notitie een uitwerking vormt van eerdere (sedert 1990) vastgestelde planologische visies van het gemeentebestuur, waaronder de Structuurschets binnenstad en stadsranden “Van de hoed en de rand” uit 1993.

2.7. Uit de stukken blijkt dat de raad het voorkeursrecht heeft gevestigd in het kader van de realisering van voornoemde planologische visie(s). Naar ter zitting namens de raad is toegelicht worden - gezien de beperkte financiële middelen die de gemeente Gorinchem ter beschikking staan - gronden in het betrokken gebied verworven als een geschikte gelegenheid zich voordoet. Vanwege de gestaakte bedrijfsactiviteiten zou in dit geval een (kostbare) verplaatsing van het bedrijfsterrein niet aan de orde zijn. Gelet op het voorgaande valt niet in te zien dat de raad zijn bevoegdheid heeft aangewend voor een ander doel dan waarvoor die is verleend.

2.8. De Afdeling is voorts van oordeel dat het belang van de failliete boedel, hierop neerkomend dat zo snel mogelijk een zo hoog mogelijke prijs bij verkoop wordt bedongen, zich niet onderscheidt van het (individuele) financiële belang dat reeds door de wetgever bij de totstandkoming van de Wvg tegen het algemene belang is afgewogen. Daarbij wordt in ogenschouw genomen dat de Wvg waarborgen biedt om te komen tot een redelijke prijsvaststelling en een regeling geeft voor de termijnen waarbinnen de verschillende stappen in de (verkoop)procedure dienen te worden doorlopen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen behoefde de raad de belangen van de failliete boedel dan ook niet afzonderlijk bij zijn besluitvorming te betrekken. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid het algemeen belang dat met het voorkeursrecht is gediend meer zwaarwegend heeft kunnen achten dan de belangen, waarop door appellant sub 2 een beroep is gedaan.

2.9. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de raad na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten tot het vestigen van een voorkeursrecht en daaraan ten onrechte de conclusie heeft verbonden dat de beslissing op bezwaar wegens strijd met artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.

2.10. De slotsom is dat het hoger beroep van appellant sub 2 ongegrond en het hoger beroep van de raad gegrond is. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van appellant sub 2 alsnog ongegrond verklaren.

2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep van de raad gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 29 augustus 2003, reg. nr. AWB 01/451;

III. verklaart het bij de rechtbank door appellant sub 2 ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. F.P. Zwart, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Molenaar, ambtenaar van Staat.

w.g. Zwart w.g. Molenaar
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2004

369.