Uitspraak 200602240/1


Volledige tekst

200602240/1.
Datum uitspraak: 8 november 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de vereniging "Vereniging Milieu-Offensief", gevestigd te Wageningen,
appellante,

en

het college van burgemeester en wethouders van Putten,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 8 februari 2006 heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Minkcon B.V." (hierna: vergunninghoudster) een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een nertsenhouderij aan de Koekamperweg 3 te Putten. Dit besluit is op 10 februari 2006 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 22 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen per fax op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 april 2006.

Bij brief van 16 juni 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 10 juli 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder en vergunninghoudster. Deze stukken zijn aan partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 september 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. K. van der Woud, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door ing. B.H. Wopereis.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.

Dit artikel moet, gezien de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2003/04, 29421, nr. 3, blz. 5 e.v. en nr. 11), aldus worden uitgelegd dat een belanghebbende slechts beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij een zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten over dat onderdeel geen zienswijze naar voren te hebben gebracht.

Aan een besluit inzake een vergunning als bedoeld in de Wet milieubeheer ligt een aantal beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen, zoals geluidemissie en geuremissie, ten grondslag. Deze beslissingen kunnen naar het oordeel van de Afdeling als onderdelen in vorenbedoelde zin van dat besluit worden beschouwd. Gelet hierop en gezien de weergegeven uitleg van artikel 6:13, kunnen in beroep in beginsel slechts categorieën milieugevolgen aan de orde worden gesteld waarover een zienswijze naar voren is gebracht.

Appellanten hebben tegen het ontwerpbesluit onder meer zienswijzen naar voren gebracht met betrekking tot stankhinder. De beroepsgrond dat het geldende toetsingskader geen mogelijkheid biedt voor het verplaatsen van het emissiepunt bij nertsen heeft eveneens betrekking op stankhinder. Gelet hierop is er - anders dan verweerder stelt - geen grond voor niet-ontvankelijkverklaring van het beroep op dat punt.

2.2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend voor het houden van 2.999 fokteven van nertsen (Groen Label BB 94.02.013).

2.3. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet stankemissie) betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij die geheel of gedeeltelijk is gelegen in een landbouwontwikkelingsgebied, verwevingsgebied of een extensiveringsgebied met het primaat natuur waarvoor een reconstructieplan is bekendgemaakt, de stankhinder uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 6.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet stankemissie wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd, indien de afstand van de veehouderij tot een voor stank gevoelig object, behorend tot een van de categorieën I tot en met IV, dat niet tot de veehouderij behoort, minder bedraagt dan het aantal meters dat volgt uit de in de bijlage opgenomen berekeningsmethode.

Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet stankemissie wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder voor stank gevoelig object categorie III: verspreid liggende niet-agrarische bebouwing die aan het betreffende buitengebied een overwegende woon- of recreatiefunctie verleent.

Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder d, sub 2º, van de Wet stankemissie wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder voor stank gevoelig object categorie IV: verspreid liggende niet-agrarische bebouwing.

Ingevolge bijlage 2 bij de Regeling stankemissie in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Regeling) gelden voor pelsdieren (vossen en nertsen) in het kader van stankhinder vaste afstanden.

2.3.1. Niet in geschil is dat de inrichting is gelegen in een landbouwontwikkelings- en verwevingsgebied, waarvoor op 17 maart 2005 het reconstructieplan Gelderse Vallei/Utrecht-Oost is bekendgemaakt. Derhalve is op de onderhavige vergunningverlening de Wet stankemissie van toepassing.

2.3.2. Appellante voert bezwaren aan die verband houden met de door de inrichting veroorzaakte stankemissie. Zij stelt dat verweerder ten onrechte een toename van het aantal nertsen heeft vergund. Hiertoe voert zij aan dat verweerder een onjuiste categorie-indeling in de zin van de Wet stankemissie heeft gehanteerd. Verweerder gaat uit van een categorie IV-omgeving, maar volgens appellante betreft het hier een categorie III-omgeving nu het gaat om verspreid liggende niet-agrarische bebouwing die aan het betreffende buitengebied een overwegende woon- of recreatiefunctie verleent.

Voorts betoogt zij dat, nu het geldende toetsingskader de mogelijkheid van het verplaatsen van het emissiepunt bij nertsen niet noemt, onvoldoende vaststaat of het verplaatsen van het emissiepunt bij nertsen in dit geval leidt tot een aanvaardbaar geurhinderniveau bij stankgevoelige objecten. Ook stelt zij dat sprake is van een stankoverbelaste situatie waarin niet kan worden voldaan aan de vereiste afstanden met betrekking tot de woningen aan de Voorthuizerstraat 190 en 190a en de woningen aan de Koekamperweg 1 en 5.

2.3.3. De inrichting is gelegen in het buitengebied van de gemeente Putten. Gebleken is dat in de nabijheid van de inrichting een tweetal nertsenhouderijen is gelegen. Verder bevinden zich in de directe omgeving enkele andere (agrarische) bedrijven en een aantal verspreid liggende burgerwoningen. Gelet op de situatie ter plaatse, die tijdens het verhandelde ter zitting aan de hand van foto's en kaarten is bezien, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het hier verspreid liggende niet-agrarische bebouwing in de zin van categorie IV van de Wet stankemissie betreft.

2.3.4. In artikel 4, tweede lid, van de Regeling is omtrent de afstand tussen de inrichting en het dichtstbijzijnde stankgevoelige object bepaald dat moet worden uitgegaan van de buitenzijde van het stankgevoelige object tot het dichtst bij dit gevoelige object gelegen emissiepunt van het dierenverblijf waar de diercategorieën, als bedoeld in bijlage 2 van de Regeling, worden gehouden.

2.3.5. De nertsen worden gehuisvest in een warmtegeïsoleerde nertsenhal, die luchtdicht wordt uitgevoerd, met mechanische ventilatie door middel van vier luchtinlaatopeningen en twee ventilatoren.

Uit de uitspraak van de Afdeling van 12 juli 2006 in zaak no. 200506722/1 volgt dat uit de Richtlijn veehouderij en stankhinder een toereikend beschermingsniveau voortvloeit in het geval bij de afstandbepaling door middel van het hanteren van de minimaal aan te houden vaste afstanden bij nertsen wordt uitgegaan van het emissiepunt van de mechanische ventilatie, zijnde de dichtstbijzijnde ventilatoruitlaat. Voorwaarde daarbij is wel dat het mechanisch ventilatiesysteem in staat is te waarborgen dat geen grote hoeveelheid stankdragende lucht door andere openingen dan de ventilatoruitlaat zal uittreden. Nu in de hier van toepassing zijnde Regeling wat het thans vergunde veebestand betreft sprake is van dezelfde te hanteren vaste afstanden als uit de Richtlijn veehouderij en stankhinder voortvloeien, ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel.

Op grond van de stukken, waaronder het deskundigenbericht, is voldoende komen vast te staan dat de werking van de mechanische ventilatie in dit geval zodanig is dat er een constante onderdruk is in het gesloten gebouw waarbij geen lekverliezen door de gevels zullen optreden. Gelet hierop kon verweerder in dit geval voor het emissiepunt uitgaan van de twee ventilatoruitlaten. Voor inrichtingen met een omvang van 1.501-3.000 nertsen die zijn gehuisvest in een Groen-Labelstal in omgevingscategorie IV, waarvan in dit geval sprake is, geldt op grond van bijlage 2 van de Regeling een minimaal vereiste afstand van 100 meter. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is het dichtstbijgelegen stankgevoelige object het pand aan de Koekamperweg 1. Dit pand is gelegen op 118 meter afstand van het emissiepunt van de inrichting. Derhalve wordt aan de minimale afstand van 100 meter voldaan. Ook ten aanzien van de overige stankgevoelige objecten wordt aan de gestelde afstandseis voldaan.

Uit het vorenstaande volgt dat de Wet stankemissie geen grond biedt om de gevraagde vergunning uit het oogpunt van stankhinder te weigeren. In hetgeen appellante heeft aangevoerd bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder dienaangaande nadere voorschriften aan de vergunning had moeten verbinden.

2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.

2.5. Appellante voert aan dat verweerder zonder voldoende onderzoek naar de noodzaak, ten aanzien van het aanvoeren en lossen van brijvoer 12 keer per jaar een ontheffing van de geluidgrenswaarden heeft verleend.

2.5.1. De Nota industrielawaai gemeente Putten (hierna: de nota) is een gemeentelijke nota industrielawaai als bedoeld in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van oktober 1998. Verweerder heeft deze nota gehanteerd bij de invulling van de hem toekomende beoordelingsvrijheid in het kader van geluid veroorzaakt door inrichtingen als de onderhavige.

Ingevolge de nota kan verweerder een ontheffing verlenen om maximaal 12 keer per jaar activiteiten uit te voeren die meer geluid veroorzaken dan de geluidgrenswaarden voor de representatieve bedrijfssituatie uit de vergunning. Het gaat dan om bijzondere activiteiten (incidentele bedrijfssituaties) die niet worden gerekend tot de representatieve bedrijfssituatie.

Verder beschrijft de nota de mogelijkheid om in gevallen waarin niet aan de maximale geluidgrenswaarden kan worden voldaan in een onvermijdbare situatie waarin technische noch organisatorische maatregelen soelaas bieden om het maximale geluidniveau te beperken, de grenswaarde van 60 dB(A) voor de nachtperiode met ten hoogste 5 dB(A) te overschrijden. Deze uitzonderlijke situaties dienen in de vergunning te worden aangegeven.

2.5.2. Ingevolge voorschrift 4.1.1 mag - kort weergegeven - het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau ter plaatse van woningen van derden en andere geluidgevoelige bestemmingen niet meer bedragen dan 40, 40 en 30 dB(A), gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

Ingevolge voorschrift 4.1.2 mag - kort weergegeven - het maximale geluidniveau ter plaatse van woningen van derden en andere geluidgevoelige bestemmingen niet meer bedragen dan 55, 50 en 50 dB(A), gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Ten aanzien van het pand aan de Koekamperweg 2 mag de maximale geluidbelasting niet meer bedragen dan 65, 60 en 60 dB(A), gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

2.5.3. Uit het bij de aanvraag om vergunning gevoegde akoestisch rapport van Cauberg-Huygen van 6 oktober 2005 (hierna: het rapport) blijkt dat gedurende de incidentele bedrijfsactiviteiten, waaronder blijkens het rapport de aanvoer en het lossen van brijvoer gedurende de avond- en nachtperiode behoren, in de avond- en nachtperiode niet kan worden voldaan aan de gestelde geluidgrenswaarden. Derhalve heeft verweerder in voorschrift 4.1.3 tot en met voorschrift 4.1.7 ten aanzien van de aanvoer en het lossen van brijvoer gedurende de nachtperiode voor maximaal 12 keer per jaar een uitzondering gemaakt op de in voorschrift 4.1.1 gestelde geluidgrenswaarden en daarvoor in de plaats geluidgrenswaarden toegestaan variërend van 31 tot en met 37 dB(A). Voorts heeft verweerder in voorschrift 4.1.8 en voorschrift 4.1.9 ten aanzien van de aanvoer en het lossen van brijvoer gedurende de avond- en nachtperiode voor maximaal 12 keer per jaar een uitzondering gemaakt op de in voorschrift 4.1.2 gestelde geluidgrenswaarden en daarvoor in de plaats geluidgrenswaarden toegestaan van 55 en 65 dB(A).

Hierbij heeft verweerder betrokken dat vergunninghoudster bij de levering van brijvoer afhankelijk is van derden. Door de productiestroom van het toeleveringsbedrijf en door verkeersdrukte waarop vergunninghoudster geen invloed heeft kan het incidenteel voorkomen dat het brijvoer niet gedurende de dagperiode kan worden geleverd. Voorts is in het akoestisch rapport opgemerkt dat geluidreducerende maatregelen niet mogelijk zijn.

Ter zitting is onweersproken gesteld dat in de praktijk is gebleken dat het afgelopen jaar, als gevolg van verkeersdrukte, het brijvoer 9 keer buiten de dagperiode is aangeleverd. Gelet op het vorenstaande is voldoende aannemelijk geworden dat het voor de bedrijfsvoering noodzakelijk is voor het aanvoeren en lossen van brijvoer voor maximaal 12 keer per jaar een uitzondering op de geldende geluidgrenswaarden toe te staan. Onder genoemde omstandigheden en in aanmerking genomen de in de nota beschreven mogelijkheden, heeft verweerder de voorschriften 4.1.3 tot en met 4.1.9 in redelijkheid toereikend kunnen achten.

2.6. Appellante voert bezwaren aan met betrekking tot de luchtkwaliteit. Zij voert aan dat in het gebied waarin de inrichting is gelegen, wat betreft de grenswaarden voor de vierentwintig-uurgemiddelde en de jaargemiddelde concentratie van zwevende deeltjes, reeds een overschrijding van de normstelling plaatsvindt. Voorts stelt zij dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de optredende achtergrondwaarden en de te verwachten bijdrage van de aangevraagde nertsenhouderij voor de luchtkwaliteit.

2.6.1. Verweerder stelt dat in het buitengebied van Putten de vastgestelde grenswaarden voor zowel de vierentwintig-uurgemiddelde en de jaargemiddelde concentratie van zwevende deeltjes niet worden overschreden. Verder zijn in de nabijheid van de inrichting geen bedrijven gelegen die kunnen bijdragen aan ontoelaatbare emissie van zwevende deeltjes, aldus verweerder. Voorts stelt hij dat uit het rapport "Opties voor reductie van fijn stof emissie uit de veehouderij" van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) blijkt dat pluimvee- en varkensstallen veruit de grootste bijdrage leveren aan de emissie van zwevende deeltjes en dat de bijdrage van de overige sectoren, waaronder nertsenhouderijen, zeer gering is. Tot slot betoogt verweerder dat in de onderhavige inrichting als gevolg van de bedrijfsvoering geen sprake is van noemenswaardige emissie van zwevende deeltjes. Hiertoe voert hij aan dat in de inrichting gebruik wordt gemaakt van "nat" brijvoer waarbij geen stof vrijkomt, dat de dieren in kooien worden gehouden waardoor zij geen strooiselvloer hebben en dat de geringe hoeveelheid stro in de kooien geen noemenswaardige stofemissie zal veroorzaken.

2.6.2. In artikel 20 van het Besluit luchtkwaliteit 2005 is, voor zover hier van belang, een grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van zwevende deeltjes (PM10) gesteld van 40 microgram per kubieke meter, en een grenswaarde voor de daggemiddelde concentratie van 50 microgram per kubieke meter, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.

2.6.3. De Afdeling stelt vast dat op grond van door verweerder overgelegde berekeningen is gebleken dat ter plaatse van de in de omgeving van de inrichting gelegen Voorthuizerstraat de grenswaarden voor de vierentwintig-uurgemiddelde en de jaargemiddelde concentratie van zwevende deeltjes niet worden overschreden. Er bestaat geen aanleiding aan de juistheid van deze berekeningen te twijfelen. Voor zover appellante nog heeft gewezen op de aanwezigheid van twee andere nertsenhouderijen in de omgeving van de inrichting, is de Afdeling van oordeel dat geenszins aannemelijk is geworden dat hun bijdragen aan de emissie van zwevende deeltjes, in het geval daarvan in het licht van het navolgende al sprake is, aanleiding kan zijn voor een overschrijding van bedoelde grenswaarden. Verder moet voorop worden gesteld dat er geen beoordelingsmethodiek bestaat ten aanzien van de mogelijke emissie van zwevende deeltjes, die wordt veroorzaakt door het houden van nertsen. Het standpunt van verweerder dat er als gevolg van het houden van nertsen in de thans vergunde huisvesting, door het ontbreken van bronnen die zwevende deeltjes kunnen veroorzaken, geen sprake zal zijn van noemenswaardige emissie van zwevende deeltjes vanuit de inrichting, komt de Afdeling niet onjuist voor.

Verweerder heeft overigens in zijn verweerschrift en in een nader ingekomen stuk aanvullend berekend wat de bijdrage aan de hoeveelheid zwevende deeltjes van de onderhavige nertsenhouderij zou kunnen zijn. Daartoe heeft verweerder een vergelijking gemaakt met het houden van legkippen in een mestbandbatterijsysteem, aangezien dit huisvestingssysteem enigszins is te vergelijken met de huisvesting van nertsen. Uit de vervolgens met het zogeheten CAR II-model uitgevoerde berekening volgt dat er bij deze worst case-benadering geen overschrijding van de grenswaarden uit het Besluit luchtkwaliteit 2005 plaatsvindt, hetgeen de conclusie rechtvaardigt dat voor zover een vergelijking met een mestbandbatterijsysteem voor legkippen al mogelijk is, de mogelijke bijdrage aan de emissie van zwevende deeltjes bij een bedrijfsvoering zoals bij de onderhavige inrichting het geval is zeker niet zal leiden tot een overschrijding van de grenswaarden uit het Besluit luchtkwaliteit 2005.

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat bij het in werking zijn van de thans vergunde inrichting de grenswaarden uit het Besluit luchtkwaliteit 2005 in acht worden genomen. Er bestond voor verweerder dan ook geen aanleiding om de gevraagde vergunning op grond van het Besluit luchtkwaliteit 2005 te weigeren.

2.7. Het beroep is ongegrond.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.

De Voorzitter is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Plambeck ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 8 november 2006

159-517.