Uitspraak 200506722/1


Volledige tekst

200506722/1.
Datum uitspraak: 12 juli 2006.

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de stichting "Stichting Bont voor Dieren", gevestigd te Amsterdam,
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellante sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 juni 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een nertsenhouderij gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 4 juli 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 1 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 2 augustus 2005, appellanten sub 2 bij brief van 10 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 11 augustus 2005, appellante sub 3 bij brief van 29 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 1 augustus 2005, en appellant sub 4 bij brief van 15 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 16 augustus 2005, beroep ingesteld.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 25 januari 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 mei 2006, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, appellanten sub 2, van wie [gemachtigde] in persoon en bijgestaan door mr. A. Vinkeborg, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, E. Kramer en P. van Boxtel, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, S. van der Linden en A.M.M. van de Laar.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.

Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.

2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, (oud) van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Appellanten sub 2 hebben de grond inzake het niet beoordelen van het mestbassin niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Appellante sub 3 heeft de grond inzake voorschrift 9.1.1 niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Appellant sub 4 heeft de gronden inzake stofhinder en overlast van uitlaatgassen niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten sub 2, sub 3 en sub 4 redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat de beroepen van appellanten sub 2, sub 3 en sub 4 in zoverre niet-ontvankelijk zijn.

2.3. Appellante sub 1 betoogt dat verweerder ten onrechte is uitgegaan van de emissiefactor voor een Groen Labelstalsysteem, omdat de emissie hoger zal zijn vanwege het feit dat in geval van de in casu toegepaste klauterkooien meer mest naast de mestgoot terecht komt.

2.3.1. Blijkens de stukken, waaronder het deskundigenbericht, kan in geval van klauterkooien niet worden gesproken van wezenlijk meer mest die naast de mestgoot valt dan bij conventionele kooien. Van een wezenlijke grotere emissie is volgens het deskundigenbericht dan ook geen sprake. Voorts is in vergunningvoorschrift 10.1.1 bepaald dat alle nertsenkooien een dagontmestingssysteem met mestschuiven en mestgoten conform Groen Labelstalsysteem BB 94.02.013 dienen te hebben. Verweerder heeft daarom terecht de emissiefactor voor een Groen Labelstalsysteem gehanteerd.

Voor zover appellante in dit verband betoogt dat de bovenste gelegen kooilaag voor de nertsen niet toegankelijk zou zijn via de onderste kooilaag, moet worden vastgesteld dat op de bij de aanvraag behorende tekening, Blad W.M.2, welke blijkens het dictum van het bestreden besluit deel uitmaakt van de vergunning, is aangegeven dat tussen de onderste en de hoger gelegen kooilaag een opening van 15x15 centimeter is aangebracht waardoor de nertsen van de onderste naar de bovenste kooilaag kunnen klauteren.

2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid (oud) van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11 (oud) van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.5. Wat betreft het betoog van appellanten sub 2 en sub 4 dat zij overlast van vliegen zullen ondervinden als gevolg van het in werking zijn van de onderhavige inrichting, overweegt de Afdeling dat zij in hetgeen appellanten sub 2 en sub 4 aanvoeren, geen grond ziet voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het aan de vergunning verbonden voorschrift 1.1.2, waarin is bepaald dat het aantrekken van insecten, knaagdieren en ongedierte moet worden voorkomen en dat er een effectieve bestrijding van insecten, knaagdieren en ander ongedierte dient plaats te vinden, toereikend is ter voorkoming dan wel voldoende beperking van vliegenoverlast. Het beroep van appellanten sub 2 en sub 4 treft in zoverre geen doel.

2.6. Appellanten voeren bezwaren aan die verband houden met de door de inrichting veroorzaakte stankhinder. Appellante sub 3 betoogt onder meer dat vanwege de mechanische ventilatie ruimere afstandseisen dan de ingevolge de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) vereiste (minimum)afstanden dienen te worden toegepast. Appellante sub 1 heeft zich ter zitting bij dit betoog aangesloten. Zij betoogt eveneens dat verweerder ten onrechte de korting van 25 meter voor Groen Label heeft toegepast, omdat niet kan worden gesproken van een Groen Labelstalsysteem. Appellanten sub 1, sub 2 en sub 4 betogen voorts - kort weer gegeven - dat de ingevolge de Richtlijn minimaal aan te houden afstand niet kan worden behaald met de in de aanvraag opgenomen installatie voor mechanische ventilatie. Volgens hen kunnen de ventilatoruitlaten niet als de enige emissiepunten worden aangemerkt, omdat het mechanisch ventilatiesysteem niet afdoende werkt.

2.6.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de van de nertsen te duchten stankhinder de tabel met vaste afstanden in bijlage 2 van de Richtlijn tot uitgangspunt genomen. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) gehanteerd. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de vergunning vanuit het oogpunt van stankhinder kan worden verleend. Volgens hem wordt door middel van de aanleg van een mechanisch ventilatiesysteem voldaan aan de ingevolge de Richtlijn minimaal in acht te nemen afstand. Daarbij heeft hij de in voornoemde tabel in bijlage 2 van de Richtlijn toe te passen korting voor een Groen Labelstalsysteem in aanmerking genomen.

2.6.2. Met betrekking tot de grond inzake de te hanteren afstanden, overweegt de Afdeling het volgende. In de uitspraak van 11 november 1999 in zaak no. E03.97.0412 (AB 2000, 115) heeft de Afdeling geoordeeld dat het hanteren van de op grond van bijlage 2 van de Richtlijn minimaal aan te houden vaste afstanden bij nertsen, voor zover deze afstanden worden gerelateerd aan de in de brochure neergelegde omgevingscategorieën, niet in strijd is met het recht. Er bestaat in hetgeen appellanten sub 1 en sub 3 betogen geen aanleiding vanwege de mechanische ventilatie thans anders te oordelen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich bij de uitoefening van zijn beoordelingsvrijheid op dit punt in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat uit de Richtlijn in dit geval een toereikend beschermingsniveau voortvloeit.

2.6.3. Niet in geschil is dat de in de omgeving van de inrichting gelegen stankgevoelige objecten, voor zover hier van belang, tot categorie III en IV als bedoeld in de brochure behoren. Nu, gelet op rechtsoverweging 2.3.1, dient te worden uitgegaan van een Groen Labelstalsysteem, bedragen de minimaal aan te houden afstanden ingevolge bijlage 2 van de Richtlijn tussen de kas waar de nertsen zullen worden gehouden en het dichtstbijzijnde categorie III- en IV-object ten minste respectievelijk 150 en 125 meter bij een aantal van 5.990 nertsen. Vaststaat dat het dichtstbijgelegen te beschermen categorie III-object op 60 meter van voornoemde kas is gelegen. Blijkens de stukken wordt het grootste deel van de kas volledig luchtdicht uitgevoerd en worden op het dak van de kas zeven afzuigventilatoren gegroepeerd aangebracht. De ventilatoren worden op een afstand van ten minste 150 meter van de dichtstbijzijnde woning van derden geplaatst.

2.6.4. In paragraaf 2.2, onderdeel 2, van de Richtlijn is omtrent de afstandbepaling tussen een veehouderij en het dichtstbijzijnde stankgevoelige object bepaald dat moet worden uitgegaan van de afstand tussen de buitenzijde van het stankgevoelige object en het dichtst bij dit gevoelige object gelegen emissiepunt van de veehouderij waarvoor vergunning wordt gevraagd. Voor mechanisch geventileerde stallen is dit emissiepunt de dichtstbijzijnde ventilatoruitlaat. Voor natuurlijk geventileerde stallen moet de dichtstbijzijnde ventilatie-uitlaat (stalopening) worden aangehouden. Volgens de Richtlijn mag voor de bepaling van het emissiepunt bij een mechanisch geventileerde stal alleen van de dichtstbijzijnde ventilatoruitlaat worden uitgegaan, wanneer deze deel uitmaakt van het stalgebouw en ook werkelijk het dichtstbijzijnde emissiepunt is. Wanneer sprake is van grote ventilatieverliezen door andere openingen dan via de mechanische ventilatie moeten deze stallen volgens de Richtlijn op dezelfde wijze als bij natuurlijk geventileerde stallen worden beoordeeld.

2.6.5. Ten aanzien van de vraag of verweerder in dit geval voor het emissiepunt uit kon gaan van voornoemde ventilatoruitlaten, is uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting gebleken dat de stukken onvoldoende (technische) informatie bevatten om te kunnen beoordelen of dit mechanisch ventilatiesysteem in staat is te waarborgen dat geen grote ventilatieverliezen door andere openingen dan de hiervoor aangeduide ventilatoruitlaten zullen optreden. Nu verweerder dit niet heeft onderzocht, is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht op grond waarvan verweerder onderzoek dient te doen naar de relevante feiten.

2.7. Appellanten voeren voorts bezwaren aan die verband houden met de door de inrichting veroorzaakte geluidhinder. In dit verband betogen zij dat de gestelde geluidnormen te hoog zijn. Appellanten sub 1, sub 3 en sub 4 betogen voorts dat er in het uitgevoerde akoestisch onderzoek, dat ten grondslag heeft gelegen aan de door verweerder gestelde geluidnormen, ten onrechte van is uitgegaan dat de zeven ventilatoren in de avond- en nachtperiode op respectievelijk 80% en 50% van het vermogen zullen draaien. Op warme zomeravonden zullen de ventilatoren volgens hen op vol vermogen moeten draaien, hetgeen betekent dat de gestelde geluidgrenswaarden in de avond- en nachtperiode zullen worden overschreden.

2.7.1. Ter voorkoming dan wel voldoende beperking van geluidhinder heeft verweerder onder andere de volgende voorschriften aan de vergunning verbonden.

In voorschrift 7.1.1 is bepaald dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAR,LT), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, op de gevel van woningen van derden niet meer mag bedragen dan 44, 40 en 30 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

In voorschrift 7.1.2, voor zover hier van belang, is bepaald dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAR,LT), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, op 50 meter van de inrichtingsgrens in de dag-, avond- en nachtperiode niet meer mag bedragen dan:

- op punt A (vrije veld Noord) respectievelijk 46, 43 en 33 dB(A)

- op punt B (vrije veld Oost) respectievelijk 48, 43 en 33 dB(A)

- op punt C (vrije veld Zuid) respectievelijk 42, 38 en 27 dB(A)

- op punt D (vrije veld West) respectievelijk 44, 40 en 30 dB(A)

In voorschrift 7.1.3 is bepaald dat het maximale geluidniveau (Lmax) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie op 50 meter van de inrichtingsgrens niet meer mag bedragen dan 65, 60 en 55 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

In voorschrift 7.1.4, voor zover hier van belang, is bepaald dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAR,LT) in incidentele situaties, maximaal twee maal per jaar ten behoeve van het afvoeren van drijfmest, 51 dB(A) gedurende de dagperiode mag bedragen.

2.7.2. Voor de beoordeling van de directe geluidhinder heeft verweerder hoofdstuk 4 en hoofdstuk 3, paragraaf 3.2 (wat betreft de maximale geluidniveaus), van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen. In de Handreiking zijn richtwaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Voor een landelijke omgeving, waarvan in het onderhavige geval sprake is, gelden als richtwaarden 40, 35 en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Overschrijding van deze richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau tot een maximum etmaalwaarde van 55 dB(A) kan in sommige gevallen toelaatbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol dienen te spelen. Voor het maximale geluidniveau zijn waarden van 70, 65 en 60 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode ten hoogste aanvaardbaar.

2.7.3. Voor zover appellante sub 1 betoogt dat de in voorschrift 7.1.4 gestelde geluidnorm van 51 dB(A) niet nodig zou zijn, overweegt de Afdeling dat, anders dan appellante betoogt, uit het bij de aanvraag behorende akoestisch onderzoek blijkt dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau in de incidentele bedrijfssituatie maximaal 51 dB(A) bedraagt. Het beroep mist in zoverre feitelijke grondslag.

Voorts stelt de Afdeling vast dat de in voorschrift 7.1.3 opgelegde maximale geluidgrenswaarden niet hoger zijn dan de waarden die hiervoor in de Handreiking als ten hoogste aanvaardbaar worden geacht. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid kunnen stellen dat de in de voorschriften 7.1.3 neergelegde grenswaarden toereikend zijn om geluidhinder te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken.

Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft verweerder de Handreiking bij het vaststellen van de gestelde geluidnormen voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau ter plaatse van woningen van derden aldus toegepast, dat hij aansluiting heeft gezocht bij het referentieniveau van het omgevingsgeluid ter plaatse. Dit referentieniveau is niet gemeten op de volgens verweerder relevante locatie, maar op een verder weg gelegen locatie. Vervolgens is, gelet op het gemeten niveau op deze verder weg gelegen locatie, verondersteld dat het referentieniveau op de relevante locatie 5 dB(A) hoger is dan de richtwaarden die gelden voor een landelijke omgeving. Hierbij is tevens rekening gehouden met de benodigde geluidruimte voor de inrichting, de nabijheid van een industrieterrein en drukke doorgaande wegen.

Naar het oordeel van de Afdeling is het referentieniveau van het omgevingsgeluid ter plaatse van de relevante te beschermen objecten aldus onvoldoende bepaald. Daarbij neemt de Afdeling mede in aanmerking dat uit het deskundigenbericht is gebleken, dat in de directe omgeving van de inrichting slechts een verharde plattelandsweg voor lokaal verkeer en enkele onverharde wegen liggen. De enige drukke(re) doorgaande weg in de omgeving is de Peeldijk (N272), die op ongeveer 275 meter van de dichtstbijgelegen woning van derden ligt. Voorts dient het referentieniveau bepaald te worden op de plaats waar de te beoordelen inrichting de meeste geluidbelasting zal veroorzaken. Niet is gebleken dat hiermee, bij de ten opzichte van de inrichting verschillend gesitueerde woningen van derden, voldoende rekening is gehouden.

Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, op grond waarvan verweerder onderzoek dient te doen naar de relevante feiten en het bestreden besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering.

Nu het bestreden besluit vanwege het vorenstaande voor vernietiging in aanmerking komt, wordt aan de grond inzake de naleefbaarheid van de gestelde geluidnormen niet meer toegekomen.

2.8. De beroepen zijn, voor zover ontvankelijk, gegrond. Nu de aspecten stank- en geluidhinder bepalend zijn voor de vraag of vergunning kan worden verleend, dient het gehele besluit te worden vernietigd. De overige gronden behoeven geen bespreking meer.

2.9. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellanten sub 1, sub 2 en sub 3 te worden veroordeeld. Van proceskosten van appellant sub 4 die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van appellanten sub 2 wat betreft de grond inzake het niet beoordelen van het mestbassin, het beroep van appellante sub 3 wat betreft de grond inzake voorschrift 9.1.1 en het beroep van appellant sub 4 wat betreft de gronden inzake stofhinder en overlast van uitlaatgassen niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep van appellante sub 1 gegrond;

III. verklaart de beroepen van appellanten sub 2, sub 3 en sub 4 voor het overige gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel van 28 juni 2005, kenmerk WM/1843;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, voor appellante sub 1, tot een bedrag van € 680,67 (zegge: zeshonderdtachtig euro en zevenenzestig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, voor appellanten sub 2 en tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, voor appellante sub 3; deze dienen door de gemeente Gemert-Bakel aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VI. gelast dat de gemeente Gemert-Bakel aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) voor appellante sub 1, € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) voor appellanten sub 2, € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) voor appellante sub 3 en € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) voor appellant sub 4 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. W. Sorgdrager, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Van Leeuwen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2006.

373.