Uitspraak 200604367/1


Volledige tekst

200604367/1.
Datum uitspraak: 1 november 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Marum,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 15 december 2005 heeft verweerder het verzoek van appellant tot het opleggen van een nieuwe dwangsombeschikking aan [vergunninghoudster] wegens overtreding van voorschrift 2.1.3, onder i, dat verbonden is aan de aan haar verleende vergunning krachtens de Wet milieubeheer op 10 september 2004, afgewezen.

Bij besluit van 10 mei 2006, verzonden op 12 mei 2006, heeft verweerder het door appellant hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 13 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op 14 juni 2006, beroep ingesteld.

Bij brief van 18 juli 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 oktober 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. H. Martens, is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Bij besluit van 20 april 2005 heeft verweerder aan vergunninghoudster een last onder dwangsom opgelegd van € 200,00 per overtreding per dag met een maximum van € 20.000,00 vanwege het overtreden van genoemd voorschrift 2.1.3, onder i, waarin is bepaald dat de ramen en overheaddeuren tijdens het in werking zijn van de inrichting gesloten moeten zijn; de deuren mogen dan slechts worden geopend voor het onmiddellijk doorlaten van personen of goederen.

2.2. Appellant betoogt dat de hoogte van de dwangsom, zoals opgelegd bij besluit van 20 april 2005, te laag is. Gelet op het aantal nadien geconstateerde overtredingen en de inmiddels verbeurde dwangsommen, kan volgens appellant worden gesteld dat de opgelegde last niet het beoogde effect sorteert. Daarom had verweerder, aldus appellant, zijn verzoek tot het opleggen van een nieuwe last onder dwangsom met een hoger te verbeuren bedrag dan € 200,00 per overtreding per dag niet mogen afwijzen. Voorts stelt appellant dat verweerder het primaire besluit onzorgvuldig heeft voorbereid, omdat hij ten onrechte heeft geoordeeld dat ten tijde van het nemen van het primaire besluit geen overtredingen plaatsvonden.

2.2.1. Verweerder heeft bij het vaststellen van de hoogte van de dwangsom de door hem op 28 september 2004 vastgestelde "Handhavingsstrategie & Werkwijze in de Provincie Groningen" tot uitgangspunt genomen. De leidraad adviseert bij overtreding van een geluid- en trillingvoorschrift een dwangsom op te leggen van € 250,00 per dag per overtreding, met een maximum van € 25.000,00. De grootte van de inrichting, het aantal werknemers, de omvang van de milieuschade, de omzet en de vereiste investeringen kunnen volgens deze leidraad reden zijn om deze bedragen te verlagen of te verhogen.

Vanwege de omvang en de financiële omstandigheden van de inrichting is verweerder van deze richtbedragen afgeweken en heeft hij een lagere dwangsom en een lager maximum vastgesteld. Verweerder is van mening dat hij in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de dwangsom niet te verhogen. Verweerder baseert zich hierbij op het uitblijven van klachten in november 2005 en in januari en februari 2006 en de diverse uitgevoerde controles in de periode november 2005 tot en met april 2006, waarbij weliswaar enkele malen overtredingen zijn geconstateerd maar ook herhaalde malen is vastgesteld dat het desbetreffende vergunningsvoorschrift werd nageleefd.

2.2.2. Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.

Ingevolge het tweede lid strekt een last onder dwangsom ertoe de overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding dan wel een herhaling van de overtreding te voorkomen.

Ingevolge het vierde lid stelt het bestuursorgaan de dwangsom vast hetzij op een bedrag ineens, hetzij op een bedrag per tijdseenheid waarin de last niet is uitgevoerd, dan wel per overtreding van de last. Het bestuursorgaan stelt tevens een bedrag vast waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd. Het vastgestelde bedrag moet in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.

2.2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 10 december 2003 in zaak 200304169/1 zijn bij het vaststellen van de hoogte van de dwangsom de financiële omstandigheden van de overtreder op zichzelf niet bepalend. De zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging vormen primair de basis voor de hoogte van de dwangsom.

Uit de stukken blijkt dat in de periode van 21 april 2005 tot 27 april 2006 acht keer dwangsommen zijn verbeurd, omdat verweerder geconstateerd had dat één of meerdere deuren geopend stond respectievelijk stonden zonder dat er personen en/of goederen werden doorgelaten. Gelet op het aantal geconstateerde overtredingen nadat de last onder dwangsom bij besluit van 20 april 2005 is opgelegd en in aanmerking genomen dat blijkens het bestreden besluit slechts aan de geluidvoorschriften, verbonden aan genoemde vergunning van 10 december 2004, kan worden voldaan indien voorschrift 2.1.3, onder i, wordt nageleefd, kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden gesteld dat de bij besluit van 20 april 2005 vastgestelde dwangsom de beoogde werking, te weten het voorkomen van een herhaling van de overtreding, heeft. Het bestreden besluit berust daarom niet op een deugdelijke motivering.

2.3. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.4. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Marum van 10 mei 2006, kenmerk 200600119;

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Marum tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Marum aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IV. gelast dat de gemeente Marum aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt;

Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.

w.g. Brink w.g. Heijerman
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 november 2006

255-537.