Uitspraak 201003477/1/H3


Volledige tekst

201003477/1/H3.
Datum uitspraak: 1 december 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 16 februari 2010 in zaak nr. 08/3858 in het geding tussen:

[appellante]

en

de burgemeester van 's-Hertogenbosch.

1. Procesverloop

Bij besluit van 9 mei 2008 heeft de burgemeester de onmiddellijke sluiting voor onbepaalde tijd bevolen van het lokaal aan de [locatie] te 's-Hertogenbosch, waar [appellante] het [horecabedrijf] exploiteert.
De burgemeester heeft de motivering van dit besluit op 30 mei 2008 op schrift gesteld.

Bij besluit van 7 oktober 2008 heeft de burgemeester het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 februari 2010, verzonden op 2 maart 2010, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 april 2010, hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 oktober 2010, waar [appellante], vertegenwoordigd door mede-exploitant van [horecabedrijf] [belanghebbende], bijgestaan door mr. M.L. Plas, advocaat te Utrecht, is verschenen en gehoord met behulp van een tolk, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. P.W.G.M. Christophe, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 4:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) stelt een bestuursorgaan, voordat het een beschikking geeft waartegen een belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd naar verwachting bedenkingen zal hebben, die belanghebbende in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen indien:

a. de beschikking zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de belanghebbende betreffen, en

b. die gegevens niet door de belanghebbende zelf ter zake zijn verstrekt.

Ingevolge artikel 4:11 van de Awb, voor zover thans van belang, kan het bestuursorgaan de toepassing van artikel 4:8 achterwege laten voor zover de vereiste spoed zich daartegen verzet.

Ingevolge artikel 5:24, eerste lid, zoals dat luidde ten tijde van belang, wordt een beslissing tot toepassing van bestuursdwang op schrift gesteld. De schriftelijke beslissing is een beschikking.

Ingevolge het tweede lid, zoals dat luidde ten tijde van belang, vermeldt de beschikking welk voorschrift is of wordt overtreden.

Ingevolge het derde lid, zoals dat luidde ten tijde van belang, geschiedt de bekendmaking aan de overtreder, aan de rechthebbenden op het gebruik van de zaak ten aanzien waarvan bestuursdwang zal worden toegepast en aan de aanvrager.

Ingevolge het vierde lid, zoals dat luidde ten tijde van belang, wordt in de beschikking een termijn gesteld waarbinnen de belanghebbenden de tenuitvoerlegging kunnen voorkomen door zelf maatregelen te treffen. Het bestuursorgaan omschrijft de te nemen maatregelen.

Ingevolge het vijfde lid, zoals dat luidde ten tijde van belang, behoeft geen termijn te worden gegund, indien de vereiste spoed zich daartegen verzet.

Ingevolge het zesde lid, zoals dat luidde ten tijde van belang, zorgt het bestuursorgaan, indien de situatie dermate spoedeisend is dat het de beslissing tot toepassing van bestuursdwang niet tevoren op schrift kan stellen, alsnog zo spoedig mogelijk voor de opschriftstelling en voor de bekendmaking.

Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, zoals dat luidde ten tijde van belang, is de burgemeester bevoegd tot toepassing van bestuursdwang, indien in woningen of lokalen, dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven, een middel, als bedoeld in lijst I of II, wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt, dan wel daartoe aanwezig is.

2.2. De burgemeester heeft de onmiddellijke sluiting voor onbepaalde tijd bevolen van het horecabedrijf, omdat uit een rapport van de Politie Brabant-Noord van 30 mei 2008 is gebleken dat op 8 mei 2008 in het horecabedrijf een man is aangehouden bij wie 3,9 gram cocaïne en heroïne werd aangetroffen. Deze aangetroffen hoeveelheid was verdeeld over vijf gripzakjes cocaïne en twee gripzakjes heroïne. Voorts is uit het rapport gebleken dat de aangehouden persoon reeds langere tijd van het horecabedrijf gebruik maakte om van daaruit in de onmiddellijke nabijheid daarvan zijn afnemers van drugs te bedienen.

2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de burgemeester niet bevoegd was bestuursdwang toe te passen. Daartoe heeft zij gesteld dat gelet op de term "daartoe aanwezig is" in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet geen bevoegdheid bestaat tot het toepassen van bestuursdwang indien de aangetroffen harddrugs in het horecabedrijf aanwezig waren met de bedoeling die op enig moment elders, niet zijnde in het horecabedrijf, te verkopen. Nu in dit geval niet is vastgesteld dat de aangetroffen harddrugs in het horecabedrijf aanwezig waren om aldaar te worden verkocht, en het horecabedrijf aldus niet kan worden aangemerkt als illegaal verkooppunt, kwam de burgemeester geen bevoegdheid tot het toepassen van bestuursdwang toe.

2.3.1. Vaststaat dat op 8 mei 2008 in een lokaal als bedoeld in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, een man is aangehouden bij wie 3,9 gram cocaïne en heroïne, verdeeld over vijf gripzakjes cocaïne en twee gripzakjes heroïne, werd aangetroffen. Gelet op de hoeveelheid harddrugs en de wijze waarop deze verpakt was, heeft de burgemeester zich terecht op het standpunt gesteld dat het aannemelijk is dat in het horecabedrijf cocaïne en heroïne aanwezig waren ten behoeve van verkoop, aflevering of verstrekking, als bedoeld in artikel 13b van de Opiumwet. Met juistheid heeft de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 5 januari 2005 met zaak nr. 200401581/1 in dit kader overwogen dat de enkele aanwezigheid van harddrugs ten behoeve van verkoop, aflevering of verstrekking de bevoegdheid verschaft tot sluiting van het horecabedrijf. Het is niet vereist dat daadwerkelijk harddrugs zijn verhandeld in het horecabedrijf. Door de enkele aanwezigheid van de genoemde harddrugs in het horecabedrijf was de burgemeester ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet reeds bevoegd om tot toepassing van bestuursdwang over te gaan. De omstandigheid dat, zoals door [appellante] is gesteld, de aangehouden persoon niet de intentie had de harddrugs in het horecabedrijf te verkopen, is dan ook niet van belang. Het betoog faalt.

2.4. Voorts betoogt [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat geen noodzaak bestaat het horecabedrijf voor onbepaalde tijd te sluiten en dat de burgemeester om die reden van de door hem aangehouden gedragslijn had moeten afwijken. Zij heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat niet haar horecabedrijf maar de aangehouden persoon bekend is geworden als verschaffer van harddrugs.

2.4.1. De burgemeester hanteert de vaste gedragslijn dat een voor publiek toegankelijke inrichting voor onbepaalde tijd wordt gesloten indien daar harddrugs worden verhandeld, verstrekt dan wel daartoe aanwezig zijn.

Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat deze vaste gedragslijn niet kennelijk onredelijk is. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat [appellante], zoals de burgemeester heeft gesteld, na één jaar om opheffing van de sluiting kan verzoeken. De burgemeester heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat sluiting voor onbepaalde tijd met een minimum van één jaar noodzakelijk is om de bekendheid van het lokaal als plaats waar drugs te verkrijgen zijn en de bij de omwonenden ontstane gevoelens van onveiligheid weg te nemen. Uit het politierapport blijkt genoegzaam dat vanuit het horecabedrijf handel in harddrugs werd gedreven. Gelet daarop heeft de burgemeester zich op het standpunt mogen stellen dat het horecabedrijf bekend staat als plaats van waaruit harddrugs zijn te verkrijgen. Dat deze bekendheid verband houdt met de aangehouden persoon, die zich gedurende enkele jaren regelmatig ophield in het horecabedrijf en van daaruit zijn afnemers van drugs bediende, maakt dit niet anders. De burgemeester heeft de sluiting terecht noodzakelijk geacht om de loop van kopers van harddrugs naar het horecabedrijf te stoppen. Bij zijn beslissing om het horecabedrijf voor onbepaalde tijd te sluiten heeft de burgemeester het belang van de volksgezondheid, de noodzaak de bekendheid van het horecabedrijf als plaats waar harddrugs te verkrijgen zijn, weg te nemen en het belang van het herstel van het woon- en leefklimaat in de directe omgeving van het horecabedrijf in redelijkheid zwaarder kunnen laten wegen dan de belangen van [appellante]. Met de rechtbank wordt geconcludeerd dat er geen grond is voor het oordeel dat de burgemeester niet in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot sluiting van het horecabedrijf voor onbepaalde tijd. Het betoog faalt.

2.5. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat zij door de burgemeester in de gelegenheid had moeten worden gesteld haar zienswijze tegen de sluiting kenbaar te maken en dat hij haar een korte termijn had moeten gunnen om zelf tot sluiting van het horecabedrijf over te gaan. Door de arrestatie van de persoon bij wie de harddrugs werden aangetroffen, was immers een eind gekomen aan de door hem veroorzaakte overlast, zodat zich geen spoedeisende situatie voordeed die onmiddellijke sluiting van het horecabedrijf rechtvaardigde.

2.5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 oktober 2006 in zaak nr. 200600100/1) dient ingevolge artikel 5:24, vierde lid, van de Awb in het besluit tot toepassing van bestuursdwang ten aanzien van de sluiting van een horeca-inrichting een termijn te worden gesteld waarbinnen de belanghebbende de tenuitvoerlegging van het bevel, zijnde de daadwerkelijke sluiting van overheidswege, kan voorkomen door zelf tot sluiting over te gaan.

Het besluit tot sluiting van het horecabedrijf van 9 mei 2008 bevat niet een zodanige termijn, doch strekt tot sluiting met onmiddellijke ingang. De burgemeester heeft onder verwijzing naar artikel 5:24, vijfde lid, van de Awb toegelicht dat hij geen termijn heeft gesteld omdat in dit geval de vereiste spoed zich daartegen verzette. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de burgemeester zich in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Hierbij is van belang dat [appellante] na de sluiting van het horecabedrijf de mogelijkheid heeft gehad eventueel aldaar aanwezige bederfelijke producten weg te halen.

De Afdeling ziet evenmin als de rechtbank grond voor het oordeel dat de noodzaak voor onmiddellijke sluiting van het horecabedrijf was weggevallen door de arrestatie van de persoon bij wie de drugs zijn aangetroffen. De rechtbank heeft bij haar oordeel terecht in aanmerking genomen dat het horecabedrijf bekend staat als plaats van waaruit harddrugs zijn te verkrijgen en dat deze bekendheid niet is weggenomen door de arrestatie van deze persoon. De Afdeling is van oordeel dat de burgemeester zich op het standpunt mocht stellen dat zich in dit geval een situatie voordeed waarin onmiddellijk optreden was gerechtvaardigd. De burgemeester heeft hierbij terecht betrokken dat het horecabedrijf is gelegen in een in het kader van het Grote Stedenbeleid aangewezen aandachtsgebied, waar veel drugsgerelateerde overlast wordt ondervonden.

Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die voor de burgemeester aanleiding hadden moeten vormen in dit geval van onmiddellijke sluiting af te zien. De rechtbank heeft dit terecht onderkend. Dit brengt, gelet op artikel 4:11 van de Awb, met zich dat de burgemeester evenmin heeft gehandeld in strijd met artikel 4:8 van de Awb. Het betoog faalt.

2.6. Voor zover [appellante] voor het overige heeft volstaan met een verwijzing naar hetgeen zij eerder heeft aangevoerd, waarop de rechtbank gemotiveerd heeft beslist, en geen gronden heeft aangevoerd waarom het oordeel van de rechtbank onjuist is, bestaat ook in zoverre geen grond voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.

w.g. Vlasblom w.g. Van Hardeveld
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 december 2010

312-597.