Uitspraak 200401581/1


Volledige tekst

200401581/1.
Datum uitspraak: 5 januari 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

1. [appellanten sub 1], beiden wonend te [woonplaats],
2. [appellante sub 2], gevestigd te [plaats], waarvan de vennoten zijn [appellanten sub 1],

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 januari 2004 in het geding tussen:

appellanten

en

de burgemeester van Amsterdam.

1. Procesverloop

Bij besluit van 6 februari 2003 heeft de burgemeester van Amsterdam (hierna: de burgemeester) met toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet de onmiddellijke sluiting bevolen van de voor het publiek toegankelijke inrichting aan de [locatie] te [plaats].

Bij besluit van 18 juni 2003 heeft de burgemeester het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 9 januari 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 19 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 april 2004. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 28 mei 2004 heeft de burgemeester van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 november 2004, waar [een der appellanten sub 1] in persoon, bijgestaan door mr. R.G. Meester, advocaat te Amsterdam, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. J.H. Beestman, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot toepassing van bestuursdwang indien in voor het publiek toegankelijke lokalen en daarbij behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd, of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.

2.2. Als meest verstrekkende grief hebben appellanten aangevoerd dat de sluiting van de inrichting een punitieve sanctie is, zodat dient te worden beoordeeld of is voldaan aan het bepaalde in de artikelen 6 en 7 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Bij de beoordeling van de proportionaliteit van de sluiting kan, aldus appellanten, niet worden volstaan met een terughoudende toetsing van de door de burgemeester verrichte belangenafweging.

Deze grief faalt. De toepassing van bestuursdwang strekt er in een geval als het onderhavige slechts toe overtredingen van de Opiumwet zoals door de burgemeester geconstateerd op grond van artikel 13b, eerste lid, van deze wet te beëindigen en te voorkomen. Derhalve is geen sprake van een sanctie met een leedtoevoegend karakter. Dat de financiële consequenties van de sluiting voor appellanten aanzienlijk zouden zijn, doet hieraan niet af.

2.3. Bij een controle door de politie op 22 januari 2003 zijn in de inrichting bij een persoon negen bolletjes cocaïne aangetroffen met een totaal gewicht van 1,4 gram.

Appellanten betogen tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat de aangetroffen hoeveelheid cocaïne dermate gering is dat deze niet als een voor handel bestemde voorraad als bedoeld in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet kan worden aangemerkt, en dat niet is gebleken dat de cocaïne in de inrichting is verhandeld. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de burgemeester zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de cocaïne werd verkocht, afgeleverd of verstrekt, dan wel daartoe aanwezig was, nu het meer cocaïne betrof dan de maximaal 0,5 gram die volgens het Openbaar Ministerie als een voorraad voor eigen gebruik wordt aangemerkt, en de cocaïne bij één persoon is aangetroffen in negen gebruikseenheden. Anders dan appellanten stellen, is voor het ontstaan van de bevoegdheid om bestuursdwang toe te passen niet vereist dat daadwerkelijk cocaïne is verhandeld. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat uit het woord “daartoe” in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet volgt dat de enkele aanwezigheid van bedoelde handelshoeveelheid ten behoeve van verkoop, aflevering of verstrekking de bevoegdheid verschaft tot sluiting van de inrichting.

Voorts betogen appellanten in hoger beroep tevergeefs dat de burgemeester ten onrechte ervan uit is gegaan dat 1,4 gram cocaïne is aangetroffen, omdat de cocaïne in de bolletjes is vermengd met andere middelen. Anders dan appellanten stellen, ziet de 0,5 gram die als een voorraad voor eigen gebruik kan worden aangemerkt niet op cocaïne in zijn zuiverste vorm, maar op hetgeen als cocaïne wordt verhandeld. Mitsdien heeft de burgemeester terecht aangenomen dat door de politie 1,4 gram cocaïne is aangetroffen.

Door de enkele aanwezigheid van deze hoeveelheid cocaïne was de burgemeester ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bevoegd om handhavend op te treden. De omstandigheid dat vorenbedoelde persoon heeft verklaard dat de cocaïne voor eigen gebruik was bestemd doet, mede gelet op de hoeveelheid en de wijze van verpakking van de cocaïne, hieraan niet af.

2.4. Evenmin is voor toepassing van de bevoegdheid om bestuursdwang toe te passen vereist dat terzake door de burgemeester beleidsregels zijn opgesteld. De burgemeester heeft terzake geen beleidsregels vastgesteld, maar hanteert reeds geruime tijd de bestendige gedragslijn dat horecagelegenheden met een gedoogverklaring voor de handel in softdrugs onmiddellijk voor onbepaalde tijd worden gesloten indien daarin een handelshoeveelheid harddrugs wordt aangetroffen. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat deze gedragslijn niet kennelijk onredelijk is. Appellanten konden daarmee bekend zijn, gelet op de publiciteit rondom de sluiting van andere coffeeshops.

2.5. De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die tot het oordeel zouden moeten leiden dat de burgemeester in dit geval van deze gedragslijn diende af te wijken. Dat appellanten financieel belang hebben bij de exploitatie van de inrichting, en dat de sluiting ertoe heeft geleid dat de gedoogverklaring is komen te vervallen, zodat na heropening in de inrichting geen softdrugs meer mogen worden verkocht, kan niet als bijzondere omstandigheid worden aangemerkt. Evenmin kan als een zodanige omstandigheid worden aangemerkt dat de aanwezigheid van cocaïne in de inrichting appellanten niet kan worden aangerekend. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in haar uitspraak van 4 juli 2001 in zaak no. 200004191/1 (AB 2002, 6), speelt in een geval als het onderhavige de persoonlijke verwijtbaarheid van de exploitant geen rol bij de vraag of zich een situatie voordoet die tot sluiting van de inrichting noopt. Appellanten zijn verantwoordelijk voor de gang van zaken in de inrichting en zij dienen afdoende maatregelen te treffen teneinde feiten als hier in geding te voorkomen. Dat de inrichting zich in een gebied bevindt waar veel drugsoverlast voorkomt, maakt dit niet anders. Nu niet is gebleken van bijzondere omstandigheden, moet met de rechtbank worden geoordeeld dat de onmiddellijke sluiting van de inrichting niet disproportioneel is te achten.

2.6. Appellanten hebben voorts betoogd dat de burgemeester in strijd handelt met het gelijkheidsbeginsel door bij andere horecagelegenheden waar een handelshoeveelheid harddrugs is aangetroffen niet tot sluiting over te gaan. Voorts is betoogd dat bij horecagelegenheden waar de burgemeester van zijn bestuursdwangbevoegdheid wel gebruik heeft gemaakt daaraan voorafgaand de handel in harddrugs feitelijk is aangetoond, terwijl dat bij appellanten ten onrechte niet is geschied.

Dit beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. Daarbij wordt er immers aan voorbijgegaan dat voor de inrichting van appellanten een gedoogverklaring was afgegeven, waarbij was opgenomen dat toepassing werd gegeven aan de zogenaamde AHOJG-criteria, terwijl zulks niet geldt voor de reguliere horecagelegenheden, waaronder de door appellant genoemde Club "Escape".

2.7. Zoals de rechtbank eveneens terecht heeft overwogen, kon een begunstigingstermijn achterwege worden gelaten nu de vereiste spoed zich daartegen verzette.

2.8. Voorzover appellanten beogen om in deze procedure op te komen tegen het afvoeren van de inrichting van de lijst van inrichtingen waarin de verkoop van softdrugs wordt gedoogd, wordt overwogen dat deze handeling moet worden onderscheiden van het besluit tot sluiting en in de onderhavige procedure niet aan de orde is.

2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. de Koning, ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink w.g. De Koning
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2005

97-450.