Uitspraak 201002629/1/H1


Volledige tekst

201002629/1/H1.
Datum uitspraak: 3 november 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 4 februari 2010 in zaken nrs. 07/3419 en 07/3420 in de gedingen tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Castricum.

1. Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 30 november 2006 heeft het college geweigerd [appellante] vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het bouwen van een winkel met bovenwoning onderscheidenlijk een vrijstaande woning op het perceel [locatie] te Castricum.

Bij afzonderlijke besluiten, verzonden op 7 november 2007, heeft het college de door [appellante] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 4 februari 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank de door [appellante] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 maart 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 15 april 2010.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 oktober 2010, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. J.Chr. Rube, advocaat te Haarlem, en het college, vertegenwoordigd door R. van den Haak, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [belanghebbende] daar gehoord.

2. Overwegingen

2.1. De bouwplannen voorzien in de bouw van een winkel met bovenwoning (hierna: de winkel) en een vrijstaande woning (hierna: de woning) op het perceel [locatie] te Castricum. Op dit perceel staan reeds een boerderij en een schuur. De schuur zal worden gesloopt.

2.2. Ingevolge het ten tijde van belang als bestemmingsplan geldende "Uitbreidingsplan Castricum 1936" (hierna: het bestemmingsplan) gold op een gedeelte van het perceel de bestemming "In hoofdzaak woningen" en op het andere gedeelte de bestemming "Achter- en voortuinen". De bouwplannen zijn in overeenstemming met de bestemming "In hoofdzaak woningen", doch in strijd met de bestemming "Achter- en voortuinen".

2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de bouwplannen in overeenstemming zijn met het bestemmingsplan. Zij voert aan dat de bouwplannen geheel zijn gelegen binnen de grenzen van de bestemming "In hoofdzaak woningen".

2.3.1. In verband met de onduidelijkheid van de bij de gemeente Castricum aanwezige plankaart heeft de rechtbank aan de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (hierna: de StAB) opdracht gegeven ter zake een onderzoek in te stellen. Uit het door de StAB opgemaakte verslag van 15 mei 2009 blijkt dat de gewaarmerkte plankaart berust bij de provincie Noord-Holland. Volgens dit verslag is op de ondergrond van de plankaart de destijds bestaande kadastrale situatie ingetekend. De boerderij bestond reeds in 1936 en is ook ingetekend. Voor het bepalen van de betrouwbaarheid van de ondergrond van de plankaart heeft, aan de hand van verschillende ijkpunten die op beide kaarten aanwezig waren, een vergelijking met de huidige kadastrale kaart plaatsgevonden. Uit deze vergelijking is gebleken dat verschillende afwijkingen bestaan van de kadastrale kaart. De StAB is op grond van haar onderzoek tot de conclusie gekomen dat vanwege deze afwijkingen de plankaart op plangebiedniveau niet betrouwbaar is, doch op perceelsniveau maatvast is. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze bevindingen onjuist zijn. In het rapport van ir. R.B. Fukken van 8 januari 2008 behoefde de rechtbank geen aanleiding te zien voor het oordeel dat de StAB de feiten onjuist heeft vastgesteld.

De rechtbank heeft op grond van de bevindingen van de StAB terecht geoordeeld dat voor de bepaling of het bouwplan al dan niet in overeenstemming is met het bestemmingsplan moet worden uitgegaan van het perceelsniveau. Daarbij is van belang dat op perceelsniveau de onderlinge afstanden op het perceel en de ligging van de bestemmingsgrenzen op het perceel voldoende nauwkeurig kunnen worden vastgesteld, zodat op basis daarvan de toets van de bouwplannen aan het bestemmingsplan kon worden verricht. De rechtbank heeft op goede gronden vastgesteld dat, daarvan uitgaande, de bouwplannen in strijd zijn met het bestemmingsplan, omdat zij gedeeltelijk zijn gesitueerd binnen de bestemming "Achter- en voortuinen". Het betoog faalt.

2.4. [appellante] betoogt voorts dat het college haar in de gelegenheid had moeten stellen haar bouwplannen zo aan te passen dat zij wel zouden voldoen aan de bepalingen van het bestemmingsplan.

2.4.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 28 maart 2007 in zaak nr. 200604714/1) dient het college als regel te beslissen op een aanvraag om bouwvergunning zoals deze is ingediend, maar is het onder omstandigheden bevoegd of zelfs gehouden, de aanvrager vooraf in de gelegenheid te stellen het bouwplan aan te passen. Voor overleg daaromtrent kan met name aanleiding bestaan indien door aanpassing kan worden bewerkstelligd dat een zich voordoende weigeringsgrond wordt weggenomen, alsook indien twijfel rijst of de bouwaanvraag de bedoelingen van de aanvrager juist en volledig weergeeft. Voorts moet sprake zijn van een wijziging van ondergeschikte aard.

De Afdeling stelt vast dat [appellante] haar aanvraag heeft ingediend na raadpleging van het door de gemeente Castricum verstrekte kaartmateriaal. Behalve een onduidelijke kopie van de plankaart betrof dit een als plankaartvertaling aangeduide kaart uit 1970, genaamd "Plan Rijkspolitiegebouw". Het onderhavige perceel is volgens deze kaart slechts bestemd voor woningbouw. Het had voor het college daarom duidelijk moeten zijn dat [appellante] heeft beoogd de bouwplannen zo te situeren dat deze geheel zouden zijn gelegen binnen de bestemming "In hoofdzaak woningen", doch dat de op te richten bouwwerken gedeeltelijk buiten deze bestemming zijn gesitueerd doordat zij bij het opstellen van de aanvraag is afgegaan op het bij de gemeente Castricum voorhanden zijnde onduidelijke kaartmateriaal.

In het verslag van de StAB van 15 mei 2009 is vermeld dat indien het bouwplan voor de winkel 4 meter meer naar het westen zou worden gesitueerd en het bouwplan voor de woning 3 meter meer naar het oosten, de bouwplannen geheel zouden zijn gelegen binnen de bestemming "In hoofdzaak woningen". Deze bevindingen zijn door het college niet weersproken. Gelet op de aard en de omvang van de bouwplannen moeten deze wijzigingen als veranderingen van ondergeschikte aard worden aangemerkt. Het wijzigen van de situering betekent daarom niet dat sprake is van andere bouwplannen waarvoor geheel nieuwe aanvragen zouden moeten worden ingediend.

Gelet op de zorgvuldigheid die is vereist bij het voorbereiden van besluiten heeft het college onder de hiervoor geschetste omstandigheden in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verzuimd [appellante] in de gelegenheid te stellen haar aanvragen aan te passen om de strijd met het bestemmingsplan weg te nemen en heeft het ten onrechte zijn besluiten om de bouwvergunning te weigeren wegens strijd met het bestemmingsplan gehandhaafd. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het betoog slaagt.

2.5. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank ten onrechte niet toegekomen aan een oordeel over het betoog van [appellante] dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan voor de winkel met bovenwoning niet voldoet aan de bouwverordening. De Afdeling zal hierover derhalve een oordeel geven.

2.5.1. Ingevolge artikel 2.5.3., eerste lid van de bouwverordening van de gemeente Castricum (hierna: de bouwverordening) moet, indien de toegang tot een bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd, meer dan 10 meter is verwijderd van een openbare weg, een verbindingsweg tussen die toegang en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor verhuisauto's, vuilnisauto's, ziekenauto's, brandweerauto's en het overige te verwachten verkeer.

Ingevolge het tweede lid moet een geschikte verbindingsweg in de zin van het eerste lid, tenzij de gemeenteraad voor de desbetreffende weg in een bestemmingsplan of in een verordening of anderszins voorschriften heeft vastgesteld: a. een breedte hebben van ten minste 4,5 m, over een breedte van ten minste 3,25 m, zijn verhard en een vrije hoogte boven de kruin van de weg hebben van ten minste 4,2 m; b. zijn verhard op een wijze die geschikt is voor motorvoertuigen met een massa van ten minste 14.600 kg en zijn voorzien van de nodige kunstwerken; en c. op doeltreffende wijze kunnen afwateren.

Ingevolge het zesde lid kan het college ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid indien de aard, de ligging en het gebruik van het bouwwerk zich daarvoor lenen.

2.5.2. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de winkel niet voldoet aan artikel 2.5.3. van de bouwverordening, omdat de hoofdtoegang van de winkel en die van de bovenwoning in de oostelijke zijgevel van het bouwwerk waarschijnlijk zijn gesitueerd op meer dan 10 meter afstand van de openbare weg.

2.5.3. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is de exacte ligging van de openbare weg niet komen vast te staan. Onweersproken is echter dat de voorgevel van de winkel grenst aan een aan de openbare weg grenzend verhard parkeerterrein. Dit parkeerterrein voldoet aan de eisen van artikel 2.5.3., tweede lid, van de bouwverordening en kan daarom op zichzelf mede worden ingericht als toegangsweg. Het aanleggen van een verbindingsweg tot aan de hoofdtoegang van het gebouw is niet mogelijk, omdat blijkens de van de aanvraag deel uitmakende tekeningen tussen het op te richten gebouw en de ten oosten daarvan gelegen stolpboerderij een pad is gelegen met een breedte van slechts 3.12 m. Het college heeft echter niet gemotiveerd waarom in dit geval, gelet op de situatie ter plaatse, geen ontheffing kan worden verleend. Voorts is niet gebleken dat het, indien nodig, onmogelijk is dat door een geringe aanpassing van de situering van het bouwwerk dan wel een geringe wijziging van de gevelindeling aan de eisen van artikel 2.5.3. van de bouwverordening kan worden voldaan. Het besluit op bezwaar dat betrekking heeft op de winkel met bovenwoning is op dit onderdeel in strijd met artikel 7:12 van de Awb onvoldoende gemotiveerd en in strijd met artikel 3:2 van die wet onzorgvuldig voorbereid. Het betoog slaagt.

2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de bij de rechtbank ingestelde beroepen tegen de besluiten, verzonden op 7 november 2007, alsnog gegrond verklaren. Deze besluiten dienen eveneens te worden vernietigd.

2.7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 4 februari 2010 in zaken nrs. 07/3419 en 07/3420;

III. verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen gegrond;

IV. vernietigt de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Castricum, verzonden op 7 november 2007, beide met het kenmerk VROM 06/0213, 06/0212 en 06/02350;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Castricum tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van de beroepen en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.162,00 (zegge: tweeduizend honderdtweeënzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Castricum aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 1.018,00 (zegge: duizendachttien euro) voor de behandeling van de beroepen en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.

w.g. Wortmann w.g. Lodder
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 november 2010

17-473.