Uitspraak 200604714/1


Volledige tekst

200604714/1.
Datum uitspraak: 28 maart 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak in zaak no. WRO 05/5934 van de rechtbank Rotterdam van 19 mei 2006 in het geding tussen:

appellante

en

het college van burgemeester en wethouders van Westvoorne.

1. Procesverloop

Bij besluit van 12 april 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Westvoorne (hierna: het college) geweigerd bouwvergunning te verlenen aan appellante voor het oprichten van een tuinbouwkas aan de [locatie] te [plaats].

Bij besluit van 25 oktober 2005 heeft het college het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 mei 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 27 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 juli 2006. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 3 augustus 2006 heeft het college van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 februari 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en L. van den Bos en ing. J. Noordermeer, en het college van burgemeester en wethouders van Westvoorne, vertegenwoordigd door N.J.H.M. Slaats, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 8, lid 2, onder a, van de voorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied Oostvoorne" (hierna: het bestemmingsplan), voor zover thans van belang, zijn kassen op gronden die zijn aangewezen voor agrarische doeleinden uitsluitend toegestaan binnen bouwvlakken met de subbestemming Ak, alsmede op de onmiddellijk daaraan aansluitende gronden met de nadere aanwijzing (hg) zulks tot een oppervlakte van ten hoogste 3 ha per bedrijf.

2.2. Appellante komt op tegen de overweging van de rechtbank dat het college terecht bouwvergunning heeft geweigerd omdat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan, omdat het bouwplan gedeeltelijk op gronden met de bestemming "Agrarische doeleinden" zonder subbestemming Ak of nadere aanwijzing (hg) is voorzien. Volgens appellante is het bouwplan volledig op gronden met de bestemming "Agrarische doeleinden" en de subbestemming Ak en op de onmiddellijk daaraan aansluitende gronden met de nadere aanwijzing (hg) voorzien en heeft de rechtbank miskend dat het college, door schaalverschillen tussen de plankaart en de bouwtekening, het bouwplan niet zorgvuldig op de plankaart heeft uitgemeten.

2.2.1. De Afdeling stelt voorop dat het college als regel behoort te beslissen op een aanvraag om bouwvergunning zoals deze is ingediend. Daaraan doet niet af dat het college onder omstandigheden bevoegd of zelfs gehouden is, de aanvrager vooraf in de gelegenheid te stellen het bouwplan aan te passen. Voor overleg daaromtrent kan met name aanleiding bestaan indien door aanpassing kan worden bewerkstelligd dat een zich voordoende weigeringsgrond wordt weggenomen, alsook indien twijfel rijst of de bouwaanvraag de bedoelingen van de aanvrager juist en volledig weergeeft.

2.2.2. Ervan uitgaande dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan gedeeltelijk is voorzien op gronden met de bestemming "Agrarische doeleinden", zonder subbestemming Ak of nadere aanwijzing (hg), is de Afdeling van oordeel dat het college ten onrechte appellante niet in de gelegenheid heeft gesteld het bouwplan aan te passen. Het moet het college, gelet op de door appellante overgelegde situatieschets, zonder meer duidelijk zijn geweest dat zij heeft beoogd de tuinbouwkas van ongeveer 3 ha geheel te situeren op gronden met de bestemming "Agrarische doeleinden" en de subbestemming Ak en op de onmiddellijk daaraan aansluitende gronden met de nadere aanwijzing (hg). Gezien de stukken en het verhandelde ter zitting moet worden vastgesteld dat het bouwplan, met een ondergeschikte aanpassing, in overeenstemming met het bestemmingsplan had kunnen worden gebracht. Mede gelet op de beperkte gedetailleerdheid van de plankaart en het verschil tussen de schaal van de plankaart en van de situatietekening had bij het college twijfel dienen te rijzen of de bouwaanvraag de bedoelingen van appellante juist en volledig weergaf. Gelet op de zorgvuldigheid die is vereist bij het voorbereiden van besluiten had het op de weg van het college gelegen om appellante in de gelegenheid te stellen om het bouwplan toe te lichten en haar zo nodig de mogelijkheid te bieden om het bouwplan aan te passen teneinde de vermeende strijdigheid met het bestemmingsplan weg te nemen.

Derhalve kan het besluit van 25 oktober 2005 in zoverre de toets aan artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet doorstaan. De rechtbank is ten onrechte niet tot die conclusie gekomen.

2.3. Voorts betoogt appellante dat het college zich ten onrechte, onder verwijzing naar het advies van DCMR Milieudienst Rijnmond (hierna: DCMR) van 8 maart 2005, op het standpunt heeft gesteld dat het niet mogelijk is om te toetsen of het bouwplan in overeenstemming is met artikel 8, lid 2, aanhef en onder b, van de planvoorschriften.

2.3.1. Ingevolge artikel 8, lid 2, aanhef en onder b, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn op de gronden die op de kaart zijn aangewezen voor agrarische doeleinden gebouwen alsmede bouwwerken, geen gebouwen zijnde, slechts toegestaan, indien deze - mede gelet op de aard, de omvang, de inrichting en de redelijkerwijs te verwachten continuïteit van het betrokken bedrijf - voor een doelmatige bedrijfsvoering nodig zijn.

In artikel 8, lid 8, aanhef en onder c, van de planvoorschriften, wint het college alvorens omtrent het verlenen van een bouwvergunning of vrijstelling te beslissen schriftelijk advies in bij de landbouwkundig adviseur met betrekking tot de vraag of voldaan wordt aan lid 2 onder b.

2.3.2. In het advies van DCMR van 8 maart 2005 is aangegeven dat toetsing van de doelmatigheid van de tuinbouwkas niet mogelijk is, omdat niet is aangegeven waar de verwerkingsruimte voor producten uit de kassen en de technische ruimten zullen worden gesitueerd.

2.3.3. Appellante heeft naar voren gebracht dat zij geen verwerkingsruimte in de kas nodig heeft, omdat de gekweekte hortensia's direct vanuit de kas aan cliënten worden geleverd dan wel getransporteerd naar een verwerkingsruimte elders in het bedrijf. Voorts heeft appellante aangegeven de kas vorstvrij te willen houden door het plaatsen van afzonderlijke heteluchtkachels, waardoor geen verwarmingssysteem behoeft te worden aangelegd en geen technische ruimten nodig zijn. Gelet op de aanvraag, de overige stukken en de verklaringen van appellante, komt de Afdeling tot het oordeel dat het college ten onrechte het standpunt van DCMR, dat toetsing van de doelmatigheid van het bouwplan niet mogelijk is vanwege het ontbreken van een technische en een verwerkingsruimte, heeft overgenomen.

Daarmede berust het besluit van 25 oktober 2005 niet op een deugdelijke motivering en is het in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb genomen. De rechtbank is daar ten onrechte aan voorbij gegaan.

2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 25 oktober 2005 alsnog gegrond verklaren. De beslissing op bezwaar komt eveneens voor vernietiging in aanmerking. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daarbij merkt de Afdeling op dat opnieuw dient te worden beslist op de door appelante op 15 november 2004 ingediende aanvraag met inachtneming van het recht zoals dat op dat moment gold.

2.5. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 mei 2006 in zaak no. WRO 05/5934-STRN;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Westvoorne van 25 oktober 2005, kenmerk 2005/2828;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Westvoorne tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Westvoorne aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.

VI. gelast dat gemeente Westvoorne aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 698,00 (zegge: zeshonderdachtennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. C.J.M. Schuyt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink w.g. Van Heusden
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2007

163-444.