Uitspraak 200602191/1


Volledige tekst

200602191/1.
Datum uitspraak: 18 oktober 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Fryslân,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 september 2005 heeft verweerder een verklaring als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, onder c, van de Wet milieubeheer met betrekking tot een verandering van de jachtwerf van appellant op het perceel [locatie] te [plaats] geweigerd.

Bij besluit van 27 januari 2006, verzonden op 8 februari 2006, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar, voor zover hier van belang, ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 20 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 21 maart 2006, beroep ingesteld.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 september 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door ing. C.H. van Roon, en verweerder, vertegenwoordigd door I. Wulffelé, ing. G.J. de Vries en T. Miedema, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding.

2.2. Ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer, geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder voorwaarde dat:

a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend,

b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en

c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 en 8.25.

2.3. Voor de jachtwerf is op 15 december 1987 een vergunning krachtens de Hinderwet verleend. De gemelde verandering heeft, voor zover hier van belang, betrekking op het plaatsen van twee afzuiginstallaties op de loods van de jachtwerf, in verband waarmee voortaan met gesloten deuren zal worden gewerkt.

2.4. Appellant stelt dat de afzuiginstallaties een verwaarloosbare bijdrage leveren aan de geluidbelasting op de gevels van de dichtstbijgelegen woningen. De buitenactiviteiten zijn volgens appellant de bepalende geluidbron van de inrichting. Het realiseren van de afzuiginstallaties, in combinatie met het werken met gesloten deuren, leidt volgens hem eerder tot een afname dan een toename van de totale geluidbelasting. De melding is dan ook ten onrechte geweigerd, aldus appellant.

2.4.1. Verweerder is van mening dat, nu na realisatie van de gemelde verandering de geluidgrenswaarden uit de vergunning worden overschreden, niet wordt voldaan aan de voorwaarde dat de verandering niet mag leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken. Verweerder verwijst hiertoe naar de uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling van 2 maart 2005, in zaak no. 200500864/1. Voorts voert verweerder aan dat de gemelde verandering hem aanleiding geeft tot toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer. Ook om die reden moet de melding naar zijn mening worden geweigerd.

Ter zitting heeft verweerder nog aangevoerd dat de melding eveneens moet worden geweigerd omdat de twee afzuiginstallaties waarop de gemelde verandering betrekking heeft, een bijdrage leveren aan de overschrijding van de zonegrenswaarde als bedoeld in artikel 53, eerste lid, van de Wet geluidhinder.

2.4.2. Op grond van voorschrift I.1 van de vergunning van 15 december 1987 mag, voor zover hier van belang, de geluidbelasting vanwege de inrichting op de gevel van de dichtstbijgelegen woning(en) in de dagperiode niet meer bedragen dan 50 dB(A).

2.4.3. Ten tijde van de verlening van de vergunning bedroeg de afstand van de dichtstbijgelegen woning tot de inrichting ongeveer 100 meter. Nadien, maar voordat de gemelde verandering van de inrichting - die inmiddels is gerealiseerd - was uitgevoerd, zijn op een kortere afstand van de inrichting woningen gebouwd.

Uit de laatste aanvulling op het akoestisch rapport bij de melding, welke aanvulling dateert van 15 juli 2005, blijkt dat in de actuele situatie, waarin de gemelde verandering derhalve reeds is gerealiseerd, de geluidgrenswaarde voor de dagperiode op drie meetpunten met 2 dB(A) wordt overschreden. In het aanvullend akoestisch rapport wordt gesteld dat de activiteiten op het buitenterrein van de inrichting deze overschrijdingen veroorzaken. De activiteiten in de loods, met inbegrip van het gebruik van de afzuiginstallaties, veroorzaken een geluidbelasting op de gevels van de dichtstbijgelegen woningen van 38 dB(A), waardoor de bijdrage hiervan aan de totale geluidbelasting op die gevels verwaarloosbaar is, zo wordt in dit rapport verder gesteld. Verweerder heeft de juistheid van deze berekeningen niet betwist.

Op grond van het vorenstaande is aannemelijk dat de inrichting de geluidgrenswaarde uit de vergunning reeds overschreed voordat de gemelde verandering was gerealiseerd. Niet gebleken is dat verweerder heeft onderzocht of de geluidproductie van de binnenactiviteiten van de inrichting als gevolg van de gemelde verandering is toegenomen, en zo ja, of de verandering leidt tot grotere overschrijdingen van de geluidgrenswaarde. Verweerder heeft gelet hierop onvoldoende gemotiveerd waarom de melding op grond van het bepaalde in artikel 8.19, tweede lid, aanhef, van de Wet milieubeheer moet worden geweigerd.

Met betrekking tot de door verweerder genoemde uitspraak van de Voorzitter merkt de Afdeling nog het volgende op. In die zaak overschreed de desbetreffende inrichting in de bestaande situatie de geurgrenswaarden uit haar vergunning en betrof de gemelde verandering een uitbreiding van de werktijden. In dat geval is aannemelijk dat de verandering leidt tot grotere overschrijdingen van de geurgrenswaarden en daarmee tot (nog) grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan op grond van de vergunning is toegestaan. De vergelijking met de onderhavige situatie gaat derhalve mank.

2.4.4. Met betrekking tot de stelling van verweerder dat de melding moet worden geweigerd omdat de gemelde verandering hem aanleiding geeft tot toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer, overweegt de Afdeling als volgt. Blijkens de stukken is verweerder voornemens om met toepassing van deze bepaling de vergunning zodanig aan te passen dat de totale geluidbelasting van de inrichting op de gevels van de dichtstbijgelegen woningen wordt teruggebracht tot 50 dB(A). Gezien hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 2.4.3, derde alinea, is overwogen, heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat acceptatie van de melding in de weg zou staan aan het realiseren van het door verweerder gewenste beschermingsniveau. Verweerder heeft gelet hierop onvoldoende gemotiveerd dat het bepaalde in artikel 8.19, tweede lid, onder c, van de Wet milieubeheer een grondslag vormt om de melding te weigeren.

2.4.5. Gelet op het toetsingskader van artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer komt voor de beoordeling van de melding geen belang toe aan hetgeen verweerder ter zitting heeft gesteld omtrent de overschrijding van de zonegrenswaarde en het aandeel van de gemelde verandering daarin, wat daar verder ook van zij.

2.4.6. Gezien het vorenstaande is het bestreden besluit, voor zover daarbij het bezwaar ongegrond is verklaard, niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en niet deugdelijk gemotiveerd, hetgeen in strijd is met artikel 3:2 respectievelijk artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

2.5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover daarbij het bezwaar ongegrond is verklaard.

2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Fryslân van 27 januari 2006, kenmerk 626006, voor zover daarbij het bezwaar ongegrond is verklaard;

III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Fryslân tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 714,71 (zegge: zevenhonderdveertien euro en eenenzeventig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Fryslân aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IV. gelast dat de provincie Fryslân aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.

w.g. Brink w.g. Sparreboom
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2006

195-442.