Uitspraak 201001867/1/H1


Volledige tekst

201001867/1/H1.
Datum uitspraak: 27 oktober 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 6 januari 2010 in zaak nr. 09/62 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug.

1. Procesverloop

Bij besluit van 3 maart 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Leersum aan [appellant] een reguliere bouwvergunning verleend voor een gewijzigd bouwplan voor het oprichten van een woning met bijgebouw op het perceel [locatie] te [plaats], in afwijking van de bij besluit van 27 mei 2003 verleende bouwvergunning, waarbij de afwijking bestaat uit het veranderen en vergroten van de woning met bijgebouw op het perceel.

Bij besluit van 5 juli 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van gemeente Leersum het daartegen door [belanghebbende] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 9 juni 2005, verzonden op 14 juni 2005, heeft de rechtbank Utrecht het daartegen door [belanghebbende] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 3 maart 2004 vernietigd en bepaald dat het college opnieuw op het bezwaar van [belanghebbende] beslist met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

Bij besluit van 27 november 2008 heeft het college het door [belanghebbende] gemaakte bezwaar gegrond verklaard en alsnog geweigerd de bouwvergunning, als verzocht, te verlenen.

Bij uitspraak van 6 januari 2010, verzonden op 12 januari 2010, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 februari 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 17 maart 2010.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 augustus 2010, waar [appellant], bijgestaan door mr. F.F.A. Bosscher, en het college, vertegenwoordigd door mr. D.L. de Vries, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Bij de aanvraag heeft [appellant] verzocht om bouwvergunning voor het oprichten van een woning met een inhoud van 660 m3 en een bijgebouw met een inhoud van 200 m3 op het perceel. De brutovloeropppervlakte van het bouwwerk bedraagt blijkens de aanvraag 220 m2. Het bijgebouw heeft een oppervlakte van 74 m2.

2.2. [appellant] betoogt in de eerste plaats dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de bij het besluit van 3 maart 2004 aangebrachte wijzigingen van ondergeschikte aard zijn. Hij voert daartoe aan dat de wijzigingen in zowel bouwkundig als in stedenbouwkundig opzicht geen wezenlijke veranderingen van het oorspronkelijke bouwplan teweegbrengen.

2.2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 6 augustus 2003, in zaak nr. 200206222/1, heeft het niet instellen van hoger beroep tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank tot gevolg dat, indien in beroep tegen het nieuwe besluit op bezwaar beroepsgronden worden aangevoerd die door de rechtbank in die eerdere uitspraak uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen, de rechtbank van de juistheid van het eerder gegeven oordeel over die beroepsgronden heeft uit te gaan.

De rechtbank heeft reeds in de uitspraak van 9 juni 2005 overwogen dat de bij het besluit van 3 maart 2004 aangebrachte wijzigingen niet van ondergeschikte aard zijn. Aldus heeft zij deze beroepsgrond uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen. De rechtbank is, nu [appellant] tegen die uitspraak geen hoger beroep heeft ingesteld, terecht van het daarin over deze beroepsgrond gegeven oordeel uitgegaan. Daarmee staat vast dat het besluit van 3 maart 2004 en het besluit op bezwaar van 27 november 2008 betrekking hebben op een nieuw bouwplan dat op eigen merites moet worden beoordeeld.

Het betoog faalt.

2.3. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de bouwvergunning ten onrechte heeft geweigerd. Volgens hem is het bouwplan niet in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Leersum 2005" (hierna: het bestemmingsplan). Daartoe voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de ondergrondse bouw moet worden meegerekend bij het bepalen van de inhoud. Bij toetsing aan de planvoorschriften van het bestemmingsplan is volgens [appellant] voor de bestemming "Wonen" in samenhang met de wijze van meten niet geconstateerd dat de inhoud van de woning de normen zou overschrijden. Bij de wijze van meten moet worden uitgegaan van een inhoud van het gebouw boven peil gelegen, aldus [appellant]. Tenslotte is volgens hem het bouwplan niet in strijd met het bestemmingsplan, nu de woning met bijgebouw niet meer ten behoeve van horeca wordt gebruikt.

2.3.1. Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "Wonen".

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a en b, mogen op en in de gronden als bedoeld in het eerste lid uitsluitend worden gebouwd woningen en bijgebouwen, waaronder begrepen hobbykassen, dierenverblijven en soortgelijke gebouwen.

Ingevolge het derde lid, aanhef en onder b.1, mag de inhoud van de woning niet meer bedragen dan 600 m3.

Ingevolge het derde lid, aanhef en onder e.1, mag de gezamenlijke oppervlakte van bij eenzelfde woning behorende bouwvergunningplichtige bijgebouwen en overkappingen niet meer bedragen dan 50 m2.

Ingevolge artikel 27, tweede lid, aanhef en onder c, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling van deze voorschriften te verlenen voor afwijkingen van bepalingen, gesteld ten aanzien van maten en percentages, tot ten hoogste van 10% van de in het plan aangegeven maten en percentages.

Ingevolge artikel 2, aanhef en onder c, wordt voor de toepassing van deze voorschriften de inhoud van een gebouw gemeten en berekend boven de begane grondvloer, tussen de buitenwerkse gevelvlakken, harten van scheidsmuren en dakvlakken, met inbegrip van erkers en dakkapellen, en in geval van een recreatiewoning ook onder de begane grondvloer, met inbegrip van kelders en souterrains.

2.3.2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de ondergrondse bebouwing moet worden meegerekend bij de toetsing van het bouwplan aan het bestemmingsplan en de daarbij behorende planvoorschriften. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat nu niet is gebleken dat de planwetgever heeft beoogd een onderscheid te maken tussen ondergrondse en bovengrondse bouw, de planvoorschriften inzake onder meer de inhoud van een gebouw op overeenkomstige wijze zullen moeten worden toegepast bij ondergrondse bouw. Aan vorenstaande kan niet afdoen dat in artikel 2, aanhef en onder c, van de planvoorschriften een meetvoorschrift is gegeven voor de inhoud van een gebouw, in die zin dat gemeten en berekend moet worden boven de begane grondvloer, aldus de rechtbank. Aan bepalingen in planvoorschriften die geen bouwvoorschriften zijn, doch als meetvoorschriften regels geven omtrent de wijze van toepassing van dergelijke voorschriften en derhalve een onzelfstandig en ondersteunend karakter hebben, kan niet een zodanige uitleg worden gegeven dat zij de (algemene) werking van bouwvoorschriften beperken tot bepaalde gevallen, in het onderhavige geval tot bouwen boven de begane grondvloer. Een andersluidend oordeel zou volgens de rechtbank er toe leiden dat aan de strekking van de bouwvoorschriften zelf afbreuk wordt gedaan. De rechtbank heeft bij dit oordeel verwezen naar de uitspraken van de Afdeling van 7 mei 2008, in zaak nr. 200706138/1 en 16 juli 2008, in zaak nr. 200708076/1.

2.3.3. Het meetvoorschrift, opgenomen onder artikel 2, aanhef en onder c, van de planvoorschriften, bevat uitdrukkelijk een inhoudelijk, planologisch relevant onderscheid tussen recreatiewoningen en andere gebouwen. Hieruit volgt dat de planwetgever uitdrukkelijk heeft beoogd dat slechts bij recreatiewoningen de ondergrondse bouw bij de berekening van de inhoud van een woning wordt betrokken. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft het college derhalve ten onrechte de ondergrondse bebouwing meegerekend bij de berekening van de inhoud van de in het bouwplan voorziene woning. Hoewel het betoog terecht is voorgedragen, leidt het vanwege het navolgende niet tot het hiermee beoogde doel.

2.3.4. De rechtbank heeft, in hoger beroep onbestreden, overwogen dat het bouwplan niet mede voorziet in een aangebouwd bijgebouw, nu uit de aanvraag niet blijkt dat de als zodanig bedoelde ruimte een ondergeschikte functie heeft. Hieruit volgt dat de aanbouw moet worden aangemerkt als onderdeel van de woning. De rechtbank heeft derhalve op goede gronden geoordeeld dat het bouwplan, gelet op de inhoud van de woning van meer dan 600 m3, in strijd is met het bepaalde onder artikel 14, derde lid, aanhef en onder b.1, van de planvoorschriften. Aangezien de inhoud van de woning, exclusief de ondergrondse bouw, maar inclusief de in de aanvraag als bijgebouw omschreven aanbouw, meer bedraagt dan 600 m3, te weten 860 m3, kan worden vastgesteld dat het college niet bevoegd was vrijstelling als bedoeld in artikel 27, tweede lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften te verlenen, aangezien van deze vrijstellingsbevoegdheid alleen gebruik mag worden gemaakt indien de strijdigheid beperkt is tot ten hoogste 10% van de in het bestemmingsplan aangegeven maten en percentages.

2.3.5. Voorts treft het betoog van [appellant], dat de woning waarop het bouwplan betrekking heeft niet meer ten behoeve van de horecavoorziening wordt gebruikt, geen doel. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 16 juli 2008, in zaak nr. 200708330/1, moet bij de toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet slechts worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming kan worden gebruikt, doch mede of het bouwwerk ook met het oog op zodanig gebruik wordt opgericht. Er is sprake van strijd met de bestemming, indien redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of mede zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet. Gelet op de in de bouwaanvraag aangegeven indeling van het pand is niet uitgesloten dat de bouwvergunning is gevraagd met het oog op een gebruik als gastenverblijf in het kader van een bed and breakfast voorziening, zodat het college redelijkerwijs heeft kunnen aannemen dat het bouwwerk mede zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan waarin de bestemming voorziet. De omstandigheid dat [appellant] dit gebruik inmiddels heeft beëindigd, zoals hij heeft gesteld, leidt niet tot een ander oordeel, aangezien de toetsing betrekking had op het ingediende bouwplan.

2.3.6. Gelet op het vorenstaande, is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat het college in het besluit op bezwaar terecht het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan heeft geacht.

Het betoog faalt.

2.4. Het beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2010

357-669.