Uitspraak 200708330/1


Volledige tekst

200708330/1.
Datum uitspraak: 16 juli 2008

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaken nrs. 07/42, 07/357 en 07/427 van de rechtbank Zutphen van 19 oktober 2007 in het geding tussen:

1. [wederpartij sub 1], wonend te [woonplaats],
2. Vereniging "De Parken", gevestigd te Apeldoorn,

en

het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn.

1. Procesverloop

Bij besluit van 6 april 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (hierna: het college) aan [appellant] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het veranderen van een pand op het perceel [locatie] te Apeldoorn (hierna: het pand).

Bij besluit van 4 september 2006 heeft het college het verzoek van onder meer [wederpartij sub 1] om handhavend op te treden tegen het in strijd met het bestemmingsplan en de verleende vrijstelling toegestane gebruik van het pand afgewezen.

Bij besluit van 27 november 2006 heeft het college het door onder meer [wederpartij sub 1] tegen het besluit van 4 september 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluiten van 26 januari 2007 heeft het college de door onder meer [wederpartij sub 1] en Vereniging "De Parken" (hierna: de Vereniging) tegen het besluit van 6 april 2006 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 oktober 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) de door [wederpartij sub 1] en de Vereniging tegen de besluiten van 27 november 2006 en 26 januari 2007 ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en het college opgedragen met inachtneming van die uitspraak nieuwe besluiten te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 november 2007, hoger beroep ingesteld.

De Vereniging heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juni 2008, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.S. van den Berg, advocaat te Apeldoorn, [wederpartij sub 1], bijgestaan door mr. W. Kattouw, en het college, vertegenwoordigd door J.M. van Wegen, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "De Parken" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "overwegend wonen".

Ingevolge artikel 3.2., eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de als zodanig op plankaart 1 aangewezen gronden bestemd voor woondoeleinden met bijbehorende voorzieningen.

Het brutovloeroppervlakte van het deel van de woning en/of bijgebouwen, dat wordt aangewend ten behoeve van de uitoefening van een vrij beroep, mag niet meer bedragen dan 40% van de totale brutovloeroppervlakte van de woning met een maximum van 50 m2 vloeroppervlakte van de woning en/of bijgebouwen.

Ingevolge het tiende lid, is het college bevoegd vrijstelling te verlenen teneinde een kantoor of praktijk met maximaal 100 m2 bruto bedrijfsvloeroppervlak toe te staan, mits:

a. minimaal 40% van de begane grond van het hoofdgebouw alsmede tenminste 150 m2 van het totale pand voor wonen in gebruik blijft; (..).

2.2. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met artikel 3.2, eerste lid, van de planvoorschriften. Om het bouwplan niettemin mogelijk te maken, heeft het college vrijstelling als bedoeld in artikel 3.2., tiende lid, van de planvoorschriften verleend.

2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college geen vrijstelling en bouwvergunning had mogen verlenen. Daartoe voert hij aan dat het bouwplan voldoet aan de planvoorschriften en dat uitsluitend relevant kunnen worden geacht de omstandigheden welke bekend waren op het moment van de aanvraag. Volgens [appellant] was er ten tijde van de aanvraag en het primaire besluit geen sprake van een van de aanvraag afwijkend gebruik.

2.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 23 april 2003 in zaak nr. 200206292/1, moet bij toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet slechts worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming kan worden gebruikt, doch mede of het bouwwerk ook met het oog op zodanig gebruik wordt opgericht. Er is sprake van strijd met de bestemming, indien redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of mede zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet.

2.5. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan die waarin de bestemming, waaronder begrepen het gebruik zoals toegestaan op grond van de in artikel 3.2., tiende lid, opgenomen vrijstellingsbepaling, voorziet. Daartoe heeft zij van belang kunnen achten dat op het aanvraagformulier voor de bouwvergunning, anders dan in de bijgevoegde toelichting daarop, als gebruik van het bouwwerk en de bijbehorende terreinen na uitvoering van de werkzaamheden slechts 'kantoor' is aangegeven. [appellant] kan niet worden gevolgd in zijn stelling dat slechts gedoeld wordt op het gedeelte van het bouwwerk dat verbouwd wordt, nu de vraagstelling daartoe niet beperkt is.

Voorts heeft de rechtbank terecht in haar oordeel betrokken dat de indeling van het pand op de bouwaanvraag vragen oproept over de praktische bruikbaarheid van het pand als woning. Daarbij wordt terecht tevens van belang geacht hetgeen op de website van het bedrijf van [appellant] is gepubliceerd, namelijk dat "de accountgroep, studio, traffic en secretariaat een eigen verdieping krijgen" en dat "het bedrijf de komende jaren in het onderhavige pand wenst door te groeien". [appellant] kan niet worden gevolgd in zijn standpunt dat aan deze uitlatingen geen enkele waarde kan toekomen, omdat deze slechts uit marketing-technisch oogpunt zouden zijn gedaan. Tenslotte heeft de rechtbank terecht laten meewegen dat uit een door het college op 1 september 2006 uitgevoerde controle van het pand is gebleken dat de feitelijke situatie afweek van hetgeen in de aanvraag is gepresenteerd en dat van feitelijke bewoning geen sprake is, terwijl wel sprake is van gebruik als kantoor. Deze controle heeft plaatsgevonden voorafgaand aan het nemen van het besluit op bezwaar van 26 januari 2007 en kon aldus, anders dan [appellant] betoogt, daarbij worden betrokken, nu de heroverweging in bezwaar in beginsel moet geschieden met inachtneming van alle feiten en omstandigheden zoals die zijn op het tijdstip van de heroverweging.

De rechtbank heeft terecht aannemelijk geacht dat sprake was van een van de aanvraag afwijkend beoogd gebruik, waarbij niet wordt voldaan aan het in artikel 3.2., tiende lid, van de planvoorschriften gestelde vereiste dat minimaal 40% van de begane grond van het hoofdgebouw alsmede tenminste 150 m2 van het totale pand voor wonen in gebruik blijft.

Het betoog faalt.

2.6. Voorts betoogt [appellant] tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college het verzoek om handhavend op te treden op juiste gronden heeft afgewezen. Ten tijde van de beslissing op bezwaar met betrekking tot het handhavend optreden werd het pand uitsluitend voor kantoordoeleinden gebruikt. Zodanig gebruik van het pand kan niet in overeenstemming met het bestemmingsplan dan wel de vrijstelling en bouwvergunning worden geacht. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het niet bevoegd was handhavend op te treden. Voor zover [appellant] aanvoert dat de rechtbank had moeten onderzoeken of sprake was van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van handhavend optreden had behoren af te zien, kan dit betoog niet slagen, nu de rechtbank het besluit van 27 november 2006 reeds heeft vernietigd omdat het college de weigering om handhavend op te treden uitsluitend gemotiveerd had door te stellen dat het daartoe niet bevoegd was.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. C.J.M. Schuyt, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Wijers, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Wagtendonk w.g. Wijers
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2008

444