Uitspraak 200606619/1


Volledige tekst

200606619/1.
Datum uitspraak: 5 oktober 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de vereniging "VPP-MONGO", gevestigd te Groningen,
appellante,

en

het centraal stembureau voor de verkiezing van de leden van de Tweede Kamer der Staten Generaal,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 4 september 2006 heeft de Kiesraad, te dezen handelend als het centraal stembureau voor de verkiezing van de leden van de Tweede Kamer der Staten Generaal (hierna: het centraal stembureau), een verzoek tot registratie van de aanduiding 'VPP-MONGO' voor de verkiezing van de leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal niet-ontvankelijk verklaard.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 september 2006, beroep ingesteld.

Bij brief van 12 september 2006 heeft het centraal stembureau een verweerschrift ingediend.

Bij brieven van 13 september 2006 heeft appellante een reactie ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 september 2006 waar het centraal stembureau, vertegenwoordigd door mr. J. Schipper-Spanninga, secretaris-directeur van de Kiesraad, is verschenen. Appellante is, met kennisgeving, niet verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel E 11, eerste lid, van de Kieswet is er voor de verkiezing van elk vertegenwoordigend orgaan een centraal stembureau.

Ingevolge het tweede lid van dat artikel treedt de Kiesraad voor de verkiezing van de leden van de Tweede Kamer als centraal stembureau op.

Ingevolge artikel G 1, eerste lid, van de Kieswet kan een politieke groepering die een vereniging is met volledige rechtsbevoegdheid aan het centraal stembureau voor de verkiezing van de leden van de Tweede Kamer schriftelijk verzoeken de aanduiding waarmee zij voor die verkiezing op de kandidatenlijst wenst te worden vermeld, in te schrijven in een register dat door het centraal stembureau wordt bijgehouden. Verzoeken, ingediend na de drieënveertigste dag voor de kandidaatstelling, blijven voor de daaropvolgende verkiezing buiten behandeling.

Ingevolge artikel G1, derde lid, van de Kieswet worden bij het verzoek overgelegd:

a. een afschrift van de notariële akte waarin de statuten van de vereniging zijn opgenomen;

b. een bewijs van inschrijving in het handelsregister, bedoeld in artikel 2 van de Handelsregisterwet 1996;

c. het in het tweede lid bedoelde bewijs van betaling;

d. een verklaring van de politieke groepering, houdende aanwijzing van haar gemachtigde en plaatsvervangend gemachtigde bij het centraal stembureau, welke geldt zolang zij niet door een andere is vervangen.

2.2. Op 28 augustus 2006 heeft [gemachtigde], beweerdelijk namens appellante, een verzoek om registratie gedaan van de aanduiding 'VPP-MONGO' voor de verkiezing van de leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, als bedoeld in artikel G 1, eerste lid, van de Kieswet. Bij besluit van 4 september 2006 heeft het centraal stembureau dit verzoek niet-ontvankelijk verklaard, omdat het verzoek niet is ondertekend door het bestuur dat bevoegd is de vereniging in rechte te vertegenwoordigen.

2.3. Appellante betoogt dat het centraal stembureau ten onrechte het verzoek niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat het verzoek niet zou zijn ondertekend door het bestuur dat bevoegd is de vereniging in rechte te vertegenwoordigen. Zij betoogt daartoe dat zij bij brief van 29 augustus 2006 een afschrift van de notariële akte waarin de statuten van de vereniging zijn opgenomen en een bewijs van inschrijving in het handelsregister, alsmede bij brief van 31 augustus 2006 een volmacht van de [secretaris-penningmeester] van appellante, heeft overgelegd. Uit deze stukken blijkt dat het verzoek is ondertekend door de daartoe bevoegde persoon, aldus appellante. Voorts betoogt zij dat het centraal stembureau in zijn brief van 29 augustus 2006, waarbij om nadere stukken is gevraagd, noch bij gelegenheid van telefonisch contact heeft aangegeven dat het een machtiging van de penningmeester-secretaris niet heeft ontvangen. Het centraal stembureau heeft daarentegen in telefonische contacten aangegeven dat alle stukken in goede orde waren ontvangen, zodat appellante erop mocht vertrouwen dat het centraal stembureau de machtiging had ontvangen. Het centraal stembureau heeft appellante in strijd met artikel 4:5 van de Awb niet een termijn gegund om alsnog de machtiging te overleggen. Het ontbreken van de machtiging kan dan ook niet aan haar worden toegerekend, aldus appellante.

2.3.1. Ter zitting is namens het centraal stembureau uiteengezet dat op het secretariaat in de laatste week voor de sluiting van de termijn nog vele verzoeken om registratie zijn binnengekomen, waarvan een aantal niet aan de vereisten van de Kieswet voldeed. Er is toen uit een oogpunt van gelijke behandeling voor gekozen al deze aanvragers, waaronder appellante, schriftelijk bij brief van 29 augustus 2006 in de gelegenheid te stellen hun verzoek tot 1 september 2006 om 14.00 uur aan te vullen.

2.3.2. De Afdeling overweegt ten aanzien van het betoog van appellante als volgt.

Ingevolge artikel 2 van het Koninklijk Besluit van 4 september 2006, houdende ontbinding van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Stb. 2006, 421), vindt de kandidaatstelling voor de verkiezing van de leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal plaats op dinsdag 10 oktober 2006. Dit betekent dat de drieënveertigste dag voor de kandidaatstelling 28 augustus 2006 is. Gelet op artikel G 1, eerste lid, van de Kieswet dienden verzoeken tot inschrijving van de aanduiding waarmee politieke groeperingen voor de verkiezing van de leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal op de kandidatenlijst wensen te worden vermeld, derhalve uiterlijk op 28 augustus 2006 door het centraal stembureau te zijn ontvangen. Niet in geschil is dat het beweerdelijk namens appellante gedane verzoek om registratie op 28 augustus 2006 om 19.15 uur bij het centraal stembureau is ingediend.

Zoals de Afdeling ook heeft overwogen in haar uitspraak van 4 oktober 2006 in zaak no. 200606648/1, vormt de onderhavige regeling van de registratie van de aanduiding, waarmee een politieke groepering voor de verkiezing op de kandidatenlijst wenst te worden vermeld, een onderdeel van de procedure tot het verkiezen van nieuwe leden van in dit geval de Tweede Kamer, welke procedure door de wetgever aan strikte regels en termijnen is gebonden teneinde de voortgang van de procedure alsmede voor ieder gelijke en eerlijke verkiezingen te waarborgen. Deze regeling van de registratie kent, anders dan in artikel I 2 van de Kieswet met betrekking tot de inlevering van de kandidatenlijsten is voorzien, geen herstelmogelijkheid. Met dit strikte stelsel van de Kieswet verdraagt zich niet dat door het centraal stembureau aan politieke groeperingen de gelegenheid wordt geboden het verzoek om registratie aan te vullen tot een tijdstip dat later is gelegen dan de in die wet opgenomen drieënveertigste dag voor de kandidaatstelling. Gelet op deze strikte procedureregeling van de Kieswet, die als een bijzondere regeling is te beschouwen ten aanzien van die in de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), dient de in artikel 4:5, eerste lid, van de Awb neergelegde verplichting dat het bestuursorgaan de aanvrager de gelegenheid moet geven binnen een door hem gestelde termijn een onvolledige aanvraag aan te vullen, in een geval als hier aan de orde buiten toepassing te blijven.

Uit het voorgaande volgt dat het beweerdelijk namens appellante gedane verzoek diende te worden beoordeeld op basis van de stukken die uiterlijk op 28 augustus 2006, de drieënveertigste dag voor de kandidaatstelling, door het centraal stembureau waren ontvangen. Het centraal stembureau heeft appellante bij brief van 29 augustus 2006 dan ook ten onrechte de gelegenheid geboden het verzoek tot 1 september 2006 om 14.00 uur aan te vullen.

2.3.3. Van strijd met het vertrouwensbeginsel, als door appellante gesteld, is geen sprake. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van de politieke groepering ervoor zorg te dragen dat uiterlijk op de drieënveertigste dag voor de kandidaatstelling een verzoek is ingediend dat voldoet aan de ingevolge de Kieswet geldende vereisten. Door op de laatste dag waarop daartoe ingevolge artikel G 1, eerste lid, van de Kieswet de mogelijkheid bestond, het verzoek om registratie in te dienen, heeft appellante het risico genomen dat, met name ook gelet op het grote aantal in de laatste week bij het centraal stembureau ingediende verzoeken om registratie, eerst na de drieënveertigste dag vóór de kandidaatstelling door dat bureau zou worden geconstateerd dat het verzoek niet aan alle daaraan te stellen eisen voldeed. De gevolgen daarvan komen voor haar rekening.

2.4. Uit het vorenoverwoge volgt dat het verzoek van appellante van 28 augustus 2006 niet voldeed aan het uit artikel G 1, eerste en derde lid, van de Kieswet voortvloeiende vereiste dat het verzoek tot inschrijving moet worden gedaan door een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid, hetgeen moet blijkens uit de ondertekening van het verzoek en/of machtiging door de personen die daartoe bevoegd zijn volgens de bij het verzoek overgelegde statuten en het uittreksel uit het handelsregister van die vereniging. Nu aan dit vereiste niet was voldaan, kon het verzoek niet in behandeling worden genomen. In de Awb is niet voorzien in een niet-ontvankelijkverklaring van een primaire aanvraag. De Awb kent slechts de toe- of afwijzing en het buiten behandeling laten van de aanvraag. Artikel G 1 van de Kieswet bevat evenmin de mogelijkheid om de primaire aanvraag niet-ontvankelijk te verklaren. Er bestaat geen reden om in dit opzicht van de Awb af te wijken. Gelet op het vorenstaande, heeft het centraal stembureau het verzoek van appellante bij besluit van 4 september 2006 ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in plaats van het buiten behandeling te laten. Nu dit formele gebrek evenwel niet tot gevolg heeft of kan hebben dat alsnog de aanduiding 'VPP-MONGO' zou moeten worden geregistreerd, leidt dit niet tot gegrondverklaring van het beroep.

2.5. Het beroep is ongegrond.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Dallinga
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2006

18-362.