Uitspraak 200606648/1


Volledige tekst

200606648/1.
Datum uitspraak: 4 oktober 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de vereniging "Partij van de Waarheid", gevestigd te Amsterdam,
appellante,

en

het centraal stembureau voor de verkiezing van de leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 4 september 2006 heeft verweerder (hierna: het centraal stembureau) een verzoek van appellante tot inschrijving van de aanduiding, waarmee zij voor de verkiezing van de leden van de Tweede Kamer op de kandidatenlijst wenst te worden vermeld, in het register dat door het centraal stembureau wordt bijgehouden (hierna: het register) niet-ontvankelijk verklaard.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 september 2006 en in een gecorrigeerde versie op 12 september 2006, beroep ingesteld.

Bij brief van 15 september 2006 heeft het centraal stembureau een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 september 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door haar [voorzitter], en het centraal stembureau, vertegenwoordigd door drs. P.J. Young, juridisch medewerker van de Kiesraad, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel E 11, eerste lid, van de Kieswet is er voor de verkiezing van elk vertegenwoordigend orgaan een centraal stembureau.

Ingevolge het tweede lid van dat artikel treedt de Kiesraad voor de verkiezing van de leden van de Tweede Kamer als centraal stembureau op.

Ingevolge artikel G 1, eerste lid, van de Kieswet kan een politieke groepering die een vereniging is met volledige rechtsbevoegdheid aan het centraal stembureau voor de verkiezing van de leden van de Tweede Kamer schriftelijk verzoeken de aanduiding waarmee zij voor die verkiezing op de kandidatenlijst wenst te worden vermeld, in te schrijven in een register dat door het centraal stembureau wordt bijgehouden. Verzoeken, ingediend na de drieënveertigste dag voor de kandidaatstelling, blijven voor de daaropvolgende verkiezing buiten behandeling.

2.2. Bij besluit van 4 september 2006 heeft het centraal stembureau het verzoek van appellante om registratie als bedoeld in artikel G 1, eerste lid, van de Kieswet niet-ontvankelijk verklaard, omdat verzuimd is op het verzoekschrift aan te geven welke aanduiding men wenst te registreren en het verzoek derhalve niet voldoet aan de vereisten van artikel G 1, eerste lid, van de Kieswet.

2.3. Appellante betoogt allereerst dat het, gelet op de inhoud van de ontvangstbevestiging van de aanvraag die zij op 28 augustus 2006 van een juridisch medewerker van de Kiesraad heeft ontvangen, voor het centraal stembureau voldoende duidelijk was met welke aanduiding zij in het register wenste te worden ingeschreven. Ook uit het door haar aan het centraal stembureau overgelegde betalingsbewijs van de gestorte waarborgsom had het centraal stembureau volgens haar kunnen afleiden dat zij met de aanduiding 'Partij van de Waarheid' wenste te worden ingeschreven in het register.

2.3.1. Dit betoog slaagt niet. Appellante heeft haar verzoek tot inschrijving van de aanduiding van haar politieke groepering in het register ingediend door middel van het daarvoor door het centraal stembureau ter beschikking gestelde formulier. De Afdeling stelt vast dat op dit formulier door appellante niet is vermeld met welke aanduiding zij in het register wil worden opgenomen. In de tot de stukken van de aanvraag behorende statuten van appellante is in artikel 1 bepaald dat de vereniging de naam 'Partij van de Waarheid' draagt, doch dat de naam kan worden afgekort als 'Pv/dW'. Aangezien door appellante derhalve ten minste twee namen worden gebezigd, kon het centraal stembureau reeds hierom niet uit het door appellante overgelegde betalingsbewijs afleiden dat zij als aanduiding haar volledige statutaire naam 'Partij van de Waarheid' wenste in te schrijven. Daar komt bij dat het een politieke groepering vrij staat de volledige naam, een afkorting daarvan, maar ook een andere aanduiding te laten registreren. Ook uit de door het centraal stembureau afgegeven ontvangstbevestiging valt om dezelfde reden niet af te leiden dat het duidelijk was dat het verzoek de inschrijving van de aanduiding 'Partij van de Waarheid' betrof, nog daargelaten dat deze ontvangstbevestiging geen deel uitmaakt van de aanvraag.

2.4. Voorts betoogt appellante dat de juridisch medewerker die het verzoekschrift in ontvangst heeft genomen aan de [voorzitter] heeft toegezegd dat hij zou worden gebeld, indien er nog iets zou ontbreken. Nu deze belofte niet is nagekomen, is het besluit van 4 september 2006 volgens appellante in strijd met het vertrouwensbeginsel en het verbod op détournement de pouvoir genomen.

2.4.1. Ter zitting is namens het centraal stembureau uiteengezet dat op het secretariaat in de laatste week voor de sluiting van de termijn nog vele verzoeken om registratie zijn binnengekomen, waarvan een aantal niet aan de vereisten van de Kieswet voldeed. Er is toen uit een oogpunt van gelijke behandeling voor gekozen al deze aanvragers, waaronder appellante, schriftelijk bij brief van 29 augustus 2006 in de gelegenheid te stellen hun verzoek tot 1 september 2006 om 14.00 uur aan te vullen.

2.4.2. De Afdeling overweegt ten aanzien van het betoog van appellante als volgt.

Ingevolge artikel 2 van het Koninklijk Besluit van 4 september 2006, houdende ontbinding van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Stb. 2006, 421), vindt de kandidaatstelling voor de verkiezing van de leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal plaats op dinsdag 10 oktober 2006. Dit betekent dat de drieënveertigste dag voor de kandidaatstelling 28 augustus 2006 is. Gelet op artikel G 1, eerste lid, van de Kieswet dienden verzoeken tot inschrijving van de aanduiding waarmee politieke groeperingen voor de verkiezing van de leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal op de kandidatenlijst wensen te worden vermeld, derhalve uiterlijk op 28 augustus 2006 door het centraal stembureau te zijn ontvangen. Niet in geschil is dat appellante haar verzoek om registratie op 28 augustus 2006 om 11.04 uur bij het centraal stembureau heeft ingediend.

De onderhavige regeling van de registratie van de aanduiding, waarmee een politieke groepering voor de verkiezing op de kandidatenlijst wenst te worden vermeld, vormt een onderdeel van de procedure tot het verkiezen van nieuwe leden van in dit geval de Tweede Kamer, welke procedure door de wetgever aan strikte regels en termijnen is gebonden teneinde de voortgang van de procedure alsmede voor ieder gelijke en eerlijke verkiezingen te waarborgen. Deze regeling van de registratie kent, anders dan in artikel I 2 van de Kieswet met betrekking tot de inlevering van de kandidatenlijsten is voorzien, geen herstelmogelijkheid. Met dit strikte stelsel van de Kieswet verdraagt zich niet dat door het centraal stembureau aan politieke groeperingen de gelegenheid wordt geboden het verzoek om registratie aan te vullen tot een tijdstip dat later is gelegen dan de in die wet opgenomen drieënveertigste dag voor de kandidaatstelling. Gelet op deze strikte procedureregeling dient de in artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) neergelegde verplichting dat het bestuursorgaan de aanvrager de gelegenheid moet geven binnen een door hem gestelde termijn een onvolledige aanvraag aan te vullen, in een geval als hier aan de orde buiten toepassing te blijven.

Uit het voorgaande volgt dat het verzoek van appellante diende te worden beoordeeld op basis van de stukken die uiterlijk op 28 augustus 2006, de drieënveertigste dag voor de kandidaatstelling, door het centraal stembureau waren ontvangen. Het centraal stembureau heeft appellante bij brief van 29 augustus 2006 dan ook ten onrechte de gelegenheid geboden het verzoek tot 1 september 2006 om 14.00 uur aan te vullen. De vraag of appellante de brief van 29 augustus 2006 waarin haar deze gelegenheid is geboden, heeft ontvangen, behoeft gelet hierop geen beantwoording.

2.4.3. Van strijd met het vertrouwensbeginsel dan wel het verbod van détournement de pouvoir is geen sprake. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van de politieke groepering ervoor zorg te dragen dat uiterlijk op de drieënveertigste dag voor de kandidaatstelling een verzoek is ingediend dat voldoet aan de ingevolge de Kieswet geldende vereisten. Door op de laatste dag waarop daartoe ingevolge artikel G 1, eerste lid, van de Kieswet de mogelijkheid bestond, het verzoek om registratie in te dienen, heeft appellante het risico genomen dat, met name ook gelet op het grote aantal in de laatste week bij het centraal stembureau ingediende verzoeken om registratie, eerst na de drieënveertigste dag vóór de kandidaatstelling door dat bureau zou worden geconstateerd dat het verzoek niet aan alle daaraan te stellen eisen voldeed. De gevolgen daarvan komen voor haar rekening.

2.5. Uit het vorenoverwoge volgt dat het verzoek van appellante van 28 augustus 2006 niet voldeed aan het uit artikel G 1, eerste lid, van de Kieswet voortvloeiende vereiste dat bij het verzoek tot inschrijving van een aanduiding in het register deze aanduiding moet zijn aangegeven. Nu aan dit vereiste niet was voldaan, kon het verzoek niet in behandeling worden genomen. In de Awb is niet voorzien in een niet-ontvankelijkverklaring van een primaire aanvraag. De Awb kent slechts de toe- of afwijzing en het buiten behandeling laten van de aanvraag. Artikel G 1 van de Kieswet bevat evenmin de mogelijkheid om de primaire aanvraag niet-ontvankelijk te verklaren. Er bestaat geen reden om in dit opzicht van de Awb af te wijken. Gelet op het vorenstaande, heeft het centraal stembureau het verzoek van appellante bij besluit van 4 september 2006 ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in plaats van het buiten behandeling te laten. Nu dit formele gebrek evenwel niet tot gevolg heeft of kan hebben dat alsnog de aanduiding 'Partij van de Waarheid' zou moeten worden geregistreerd, leidt dit niet tot gegrondverklaring van het beroep.

2.6. Het beroep is ongegrond.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Dijk w.g. Dallinga
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2006

18-435.