Uitspraak 201001713/1/H2


Volledige tekst

201001713/1/H2.
Datum uitspraak: 22 september 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant 1] en [appellant 2] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te [woonplaats], gemeente Hulst,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 7 januari 2010 in zaak nr. 09/14 in het geding tussen:

[appellant]

en

het dagelijks bestuur van het waterschap Zeeuws-Vlaanderen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 26 september 2007 heeft het dagelijks bestuur [appellant] ontheffing verleend voor het hebben van een afrastering en/of beplanting op een afstand van ten minste 0,50 meter uit de insteek van het oppervlaktewater van zijn perceel.

Bij besluit van 25 november 2008 heeft het dagelijks bestuur het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 7 januari 2010, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 februari 2010, hoger beroep ingesteld.

Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juli 2010, waar [appellant], in persoon, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. A.J.L.M. Backx en A.F.M. de Bruin, werkzaam bij het waterschap, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Keur Waterschap Zeeuws-Vlaanderen (hierna: de keur), zoals dit gold ten tijde hier van belang, zijn eigenaren van percelen, gelegen aan oppervlaktewateren, onverschillig wie met het onderhoud daarvan is belast, verplicht:

a. op hun percelen de specie en andere stoffen te ontvangen, welke door het onderhoud van die oppervlaktewateren daaruit kan worden verwijderd;

b. de specie en andere stoffen, bedoeld onder a. te spreiden of op te ruimen.

Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, is het verboden op, in, boven, of onder oppervlaktewateren, dan wel binnen een afstand van zeven meter uit de insteek van die oppervlaktewateren:

1. houtbeplantingen aan te brengen, te hebben of te rooien;

2. afrasteringen hoger dan 0,90 meter te plaatsen;

3. onverminderd het bepaalde bij of krachtens de Ontgrondingswet de hoogteligging van gronden beneden of boven het oorspronkelijke niveau te brengen;

4. materialen, voorwerpen of stoffen te deponeren of op te slaan, anders dan op daartoe kennelijk ingerichte plaatsen;

5. in de bodem te graven;

6. werken te maken, te hebben, te vernieuwen, te wijzigen of op te ruimen.

Ingevolge artikel 11, eerste lid, kan van de in deze keur opgenomen ge- en verbodsbepalingen ontheffing worden verleend.

2.2. Bij de uitvoering van de keur hanteert het dagelijks bestuur beleidsregels die zijn neergelegd in de "Beleidsnotitie uitvoering Keur" (hierna: de beleidsnotitie).

Volgens de beleidsnotitie, voor zover hier van belang, wordt van de gebodsbepalingen in beginsel geen ontheffing verleend. Daarnaast wordt volgens de beleidsnotitie als uitgangspunt gehanteerd dat de berging van maaisel/specie om en om plaatsvindt op één zijde. Vooraf kenbaar gemaakte schriftelijk vastgelegde afspraken tussen ingelanden onderling met betrekking tot de zijde waarop maaisel/specie kan worden geborgen, worden gerespecteerd.

2.3. Bij besluit van 27 juni 2006 heeft het dagelijks bestuur geweigerd [appellant] een ontheffing te verlenen van de gedoogverplichtingen om materieel toe te laten en maaisel te ontvangen en van het verbod om binnen zeven meter uit de insteek van de oppervlaktewateren beplanting of afrastering te hebben.

[appellant] heeft op 12 augustus 2007 een nieuwe aanvraag ingediend.

Bij besluit van 26 september 2007 heeft het dagelijks bestuur naar aanleiding van deze laatste aanvraag [appellant] ontheffing verleend voor het hebben van een afrastering en/of beplanting op een afstand van ten minste 0,50 meter uit de insteek van het oppervlaktewater van zijn perceel. De geldigheidsduur van de ontheffing is beperkt tot de periode waarin [naam eigenaar] eigenaar is van het tegenoverliggende perceel en [naam eigenaar] zijn toestemmingsverklaring niet heeft ingetrokken.

Thans is in geschil het oordeel van de rechtbank over de wijze van totstandkoming van deze ontheffing en de hieraan verbonden voorwaarden.

2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat met de overschrijding van de termijn voor het nemen van het besluit van 25 november 2008 zijn belangen zijn geschaad. Hij voert hiertoe aan dat de termijnoverschrijding hem acties hebben doen ondernemen die niet noodzakelijk waren. Voorts voert [appellant] aan dat de duur van de procedure hem in ieder geval immateriële schade heeft bezorgd.

2.4.1. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat de termijnoverschrijding de rechtmatigheid van het besluit van 25 november 2008 niet aantast.

Voorts vat de Afdeling het betoog op als een beroep op overschrijding van de redelijke termijn gesteld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 december 2008 in zaak nr. 200802629/1) is in zaken zoals deze, die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaat, in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk. Daarbij mag, zoals de Afdeling voorts in die uitspraak heeft overwogen, de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, waarbij onder omstandigheden aanleiding kan bestaan overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 4 maart 2009 in zaak nr. 200804799/1) vangt de redelijke termijn aan op het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt.

Het dagelijks bestuur heeft het bezwaarschrift van [appellant] op 18 april 2008 ontvangen en heeft hierop op 25 november 2008 beslist. De rechtbank heeft op 7 januari 2010 uitspraak gedaan, zodat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden niet is geschonden en hem in dit verband geen schadevergoeding toekomt. Het betoog faalt.

2.5. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat de commissie behandeling bezwaren van het waterschap vooringenomen is geweest. Hij voert hiertoe aan dat de commissie in het verslag van de zitting onwelgevallige zaken heeft weggelaten. Verder voert [appellant] aan dat ten onrechte de audio-opnamen van de hoorzitting niet zijn overgelegd.

2.5.1. De commissie behandeling bezwaren is een adviescommissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). De rechtbank heeft terecht overwogen dat het enkele feit dat deze commissie eerder heeft geadviseerd over een bezwaar van Bogaard onvoldoende onderbouwing is van de stelling dat de commissie vooringenomen zou zijn. Verder heeft de rechtbank terecht overwogen dat niet is gebleken dat de commissie niet voldoet aan de vereisten voor een adviescommissie neergelegd in artikel 7:13 van de Awb.

Ingevolge artikel 7:7 van de Awb wordt van het horen een verslag gemaakt. Dit verslag hoeft geen letterlijke weergave van het horen te bevatten. Ter zitting is gebleken dat de secretaris van de commissie ten behoeve van het maken van het verslag, gebruik heeft gemaakt van een bandopname. Het verslag van de hoorzitting is aan [appellant] toegezonden. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het verslag geen zakelijke weergave inhoudt van hetgeen partijen tijdens de hoorzitting hebben verklaard. Nog afgezien van het feit dat artikel 7:7 van de Awb alleen voorziet in een verplichting van het horen een verslag te maken, is van een noodzaak de audio-opnamen in dit geval aan [appellant] te overleggen niet gebleken, wat daarvan verder ook zij. Ook dit betoog faalt.

2.6. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. [appellant] voert hiertoe aan dat het dagelijks bestuur in het besluit van 27 juni 2006 heeft toegezegd dat het voldoende zou zijn als slechts een strook van twee meter vanuit de insteek vrij werd gehouden. [appellant] voert voorts aan dat het dagelijks bestuur hierbij geen nadere voorwaarden heeft gesteld.

2.6.1. In het besluit van 27 juni 2006, waarbij de ontheffing is geweigerd, is het volgende opgenomen: "In de onderhavige situatie blijkt het perceel van de aanvragers van oudsher voorzien te zijn van fysieke belemmeringen zoals beplantingen. De machines rijden daarom elk jaar op het tegenoverliggende perceel. Door de beperkte breedte van de waterloop kunnen de uit de waterloop verwijderde stoffen wel om en om gedeponeerd worden. Gezien de historisch ontstane situatie draagt de beleidsregel in casu niet bij aan het doel om 7 meter vrij te houden op het perceel van de aanvragers om dit met onderhoudsmachines te berijden. Dit merken wij aan als een onevenredige eis in verhouding met het in het beleid te dienen doel. De afstand die nodig is voor de reikwijdte van de machines en het deponeren van slootmaaisel bedraagt 2 meter vanuit de insteek van de waterloop. Door plaatsing van de schutting op ½ meter is het deponeren van maaisel op het perceel van de aanvragers niet mogelijk."

In deze passage noch elders in dit besluit is vermeld dat een ontheffing vanaf twee meter niet meer is vereist of dat een ontheffing zonder voorwaarden zou worden verstrekt. [appellant] kon derhalve aan het besluit van 27 juni 2006 niet de gerechtvaardigde verwachting ontlenen dat het mogelijk was om zonder ontheffing afrastering en/of beplanting te hebben op een afstand van ten minste twee meter uit de insteek van het oppervlaktewater. Evenmin kon hij aan dit besluit de gerechtvaardige verwachting ontlenen dat de ontheffing hem zonder enige beperkingen of voorwaarden zou worden verleend. Dit betoog faalt.

2.7. Voor zover [appellant] betoogt dat het dagelijks bestuur aan de ontheffing ten onrechte de voorwaarde heeft verbonden om na het verstrijken van de geldigheid van de ontheffing beplantingen en afrasteringen te verwijderen, wordt overwogen dat na het verloop van de ontheffing de verplichtingen die volgen uit de keur gelden. Na het verloop van de geldigheidsduur van de ontheffing geldt het verbod dat volgt uit artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de keur om binnen een afstand van zeven meter uit de insteek van de oppervlaktewateren onder meer houtbeplantingen en/of afrasteringen hoger dan 0,90 meter te hebben. Het dagelijks bestuur heeft aan de ontheffing dan ook de voorwaarde kunnen verbinden dat [appellant] na het verstrijken van de geldigheid van de ontheffing beplantingen en afrasteringen moet verwijderen. Dit betoog faalt.

2.8. Hetgeen [appellant] verder nog in hoger beroep heeft aangevoerd, faalt eveneens.

2.9. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het dagelijks bestuur in redelijkheid het besluit van 25 november 2008 heeft kunnen nemen.

2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. J.H. van Kreveld en mr. C.J.M. Schuyt, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van staat.

w.g. Van Buuren w.g. Bindels
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 september 2010

85-630.