Uitspraak 200909488/1/R1


Volledige tekst

200909488/1/R1.
Datum uitspraak: 11 augustus 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellante sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],

en

de raad van de gemeente Rijswijk,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 3 november 2009 heeft de raad het bestemmingsplan "Kantoorgebouw Laan van Zuid Hoorn" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 december 2009, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] bij brieven, bij de Raad van State ingekomen op 11 december 2009, en [appellant sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 december 2009, beroep ingesteld.

De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid MewiVast Projectontwikkeling B.V. heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant sub 4] en [appellante sub 1] hebben nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juli 2010, waar [appellante sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 4], vertegenwoordigd door [appellante sub 1], en de raad, vertegenwoordigd door G.H. Groeneveld en M.C. de Hoog, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar MewiVast, vertegenwoordigd door haar [directeur], bijgestaan door mr. I. de Kroes, advocaat te Den Haag, als partij gehoord.

Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nadere stukken in het geding gebracht.

2. Overwegingen

Ten aanzien van de ontvankelijkheid

2.1. MewiVast heeft de belanghebbendheid van [appellante sub 1] bestreden.

2.1.1. [appellante sub 1] woont op ongeveer 100 meter afstand van de gronden waarop het plan ziet en heeft daarop beperkt zicht vanuit haar woning. Gelet op de ruimtelijke uitstraling van het ter plaatse te bouwen kantoorpand, alsmede de gevolgen die zij daarvan kan ondervinden, is de Afdeling van oordeel dat het belang van [appellante sub 1] rechtstreeks bij het bestreden besluit is betrokken, zodat zij als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb kan worden aangemerkt.

Procedurele aspecten

2.2. Wat betreft het betoog van [appellant sub 2] ter zitting dat in het plan niet dan wel onvoldoende duidelijk is geregeld welke meetwijze wordt gehanteerd om te bepalen of de maximale bouwhoogte in acht wordt genomen, overweegt de Afdeling dat dit niet eerder in de procedure is aangevoerd en dat niet is gebleken dat [appellant sub 2] dit niet eerder heeft kunnen aanvoeren. Gelet hierop laat de Afdeling dit aspect wegens strijd met een goede procesorde buiten beschouwing. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het voor de raad niet mogelijk was hier in een zo laat stadium passend op te reageren.

2.3. [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellante sub 1] betogen dat hun voorafgaande aan de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan geen inspraakmogelijkheden zijn geboden. In dit verband voeren zij aan dat daarmee de onvrede bij betrokkenen grotendeels had kunnen worden voorkomen.

2.3.1. Zoals de Afdeling bij uitspraak van 24 februari 2010 in zaak nr. 200905722/1/R3 heeft overwogen, maakt het bieden van inspraak voorafgaande aan de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan geen onderdeel uit van de in de

Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) en het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) geregelde bestemmingsplanprocedure. Het schenden van deze verplichting - wat daarvan ook zij - heeft daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de bestemmingsplanprocedure en het bestemmingsplan.

2.4. [appellant sub 3] en [appellant sub 4] voeren verder aan dat het vooroverleg als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Bro gebrekkig is verlopen. Zij stellen dat niet alle van belang zijnde informatie aan de orde is gesteld. Bovendien is namens het Stadsgewest Haaglanden niet door het bevoegde orgaan gereageerd.

2.4.1. Ingevolge artikel 3.1.1, eerste lid, van het Bro, voor zover thans van belang, pleegt het bestuursorgaan dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan daarbij overleg met de besturen van de betrokken gemeenten en waterschappen en met diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.

Blijkens het bestreden besluit en de plantoelichting is het Stadsgewest Haaglanden in de gelegenheid gesteld tot het voeren van overleg. Namens het Stadsgewest Haaglanden is een telefonische reactie ontvangen. Anders dan [appellant sub 3] en [appellant sub 4] betogen, volgt uit artikel 3.1.1, eerste lid, van het Bro niet dat bepaalde onderwerpen verplicht aan de orde moeten worden gesteld. Evenmin is hierin precies bepaald met welke bestuursorganen dan wel diensten overlegd moet worden. Blijkens de artikelsgewijze toelichting uit de nota van toelichting (nota van toelichting, blz. 54; Stb. 2008, 145) wordt aan de praktijk overgelaten hoe het overleg wordt gevoerd. Gelet op het vorenstaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 3.1.1, eerste lid, van het Bro.

Inhoudelijke aspecten

2.5. Het plan schept een juridisch-planologisch kader voor het projectgebied Laan van Zuid Hoorn, kavel 17, en voorziet in de realisatie van een kantoorgebouw inclusief parkeergelegenheid ter plaatse.

2.6. [appellante sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] betogen dat het gemeentebestuur misbruik heeft gemaakt van de publieke rol om de gesloten privaatrechtelijke transactie door te zetten waarbij de gemeente financieel belang heeft. [appellant sub 3] en [appellant sub 4] betogen voorts dat een wethouder van de gemeente vooringenomen is, omdat deze tevens lid is van het Industrieschap.

2.6.1. De gestelde vooringenomenheid van een wethouder - wat daarvan ook zij - kan niet leiden tot vernietiging van het besluit. De bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan ligt namelijk niet bij deze wethouder, maar bij de raad. De omstandigheid dat uitvoering van het plan voor de gemeente mogelijk financieel gunstig is, brengt nog niet met zich dat de raad op oneigenlijke wijze van zijn bevoegdheid gebruik heeft gemaakt.

2.7. [appellante sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] betogen dat de behoefte aan het kantoorgebouw niet is aangetoond.

2.7.1. Ter zitting is van de zijde van MewiVast onweersproken verklaard dat er een gegadigde voor het kantoorgebouw is. Reeds hierom heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het kantoorgebouw in een behoefte voorziet. Het betoog van [appellante sub 1], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] dat in de omgeving van het plangebied kantoorgebouwen leeg staan, wat daarvan ook zij, maakt dit niet anders.

2.8. [appellante sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] betogen dat met het kantoorgebouw, gelet op de mogelijkheid van bebouwing in vier lagen in combinatie met de toegestane bouwhoogte van 15 meter, afbreuk wordt gedaan aan het karakter van het gebied.

2.8.1. In de plantoelichting is vermeld dat de raad voor de omvang en uiterlijke kenmerken aansluiting heeft gezocht bij de omliggende bebouwing aan de west-, oost- en zuidzijde met hoogtes van nagenoeg, dan wel minimaal 15 meter. Hetgeen is aangevoerd biedt geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het complex in zoverre in de omgeving past. Voor zover [appellant sub 3] en [appellant sub 4] hebben aangevoerd dat bebouwing in vier lagen strijd oplevert met het provinciaal beleid, daargelaten of de raad gehouden is dat beleid te volgen, hebben zij dit niet aannemelijk gemaakt.

2.9. [appellante sub 1], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] voeren aan dat het plan in strijd is met het bepaalde in paragraaf 6.13 van het gemeentelijk Groenbeleidsplan dat gebouwen in een groene omlijsting dienen te staan.

2.9.1. Volgens de plantoelichting wil de raad de groene karakteristiek ter plaatse behouden en beoogt hij met de aanleg van een landgoedachtige tuin te voldoen aan het Groenbeleidsplan. Niet aannemelijk is gemaakt dat daaraan niet kan worden voldaan. Hierbij is van belang dat aan de gronden die grenzen aan het boezemwater dat uitkomt in het Rijn-Schiekanaal in het plan de bestemming "Groen" is toegekend en dat ook de bestemming "Kantoor" groenvoorzieningen toelaat. Derhalve heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan de ruimte biedt voor een groene inpassing en dus geen strijd oplevert met het Groenbeleidsplan.

2.10. [appellante sub 1], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] voeren verder aan dat hun woon- en leefklimaat aanzienlijk zal verslechteren. In dit verband betogen zij dat het uitzicht zal worden beperkt en dat de toetreding van daglicht zal verminderen.

2.10.1. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat bij een afstand van ongeveer 50 meter tot het plangebied, alwaar [appellant sub 3] op de kortste onderlinge afstand woonachtig is, geen ernstige aantasting van het woon- en leefklimaat hoeft te worden verwacht. Voor zover [appellante sub 1], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] in dit verband hebben betoogd dat rechten kunnen worden ontleend aan het vorige bestemmingsplan, daargelaten dat in het vorige bestemmingsplan aan de gronden de bestemming "(Uit te werken) Kantoren en Bedrijfsdoeleinden" was toegekend die een kantoorgebouw mogelijk maakte dat wat betreft hoogte en massa vergelijkbaar is met hetgeen waarin het voorliggende plan voorziet, overweegt de Afdeling als volgt. Aan een bestemmingsplan kunnen geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen voor gronden aanwijzen en in verband met die bestemmingen regels vaststellen. Dat op basis van de uitwerkingsregels in het vorige bestemmingsplan geen uitwerkingsplan is vastgesteld maakt dit niet anders.

2.11. [appellant sub 3] en [appellant sub 4] betogen dat de belofte die bij de aankoop van hun woningen is gedaan dat er een speelpark met speelmogelijkheden zou komen, niet is nagekomen en dat het plan in zoverre in strijd met artikel 31 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: IVRK) is vastgesteld.

2.11.1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van het IVRK erkennen Staten die partij zijn het recht van het kind op rust en vrije tijd, op deelneming aan spel en recreatieve bezigheden passend bij de leeftijd van het kind, en op vrije deelneming aan het culturele en artistieke leven.

Ingevolge het tweede lid eerbiedigen de Staten die partij zijn het recht van het kind volledig deel te nemen aan het culturele en artistieke leven, bevorderen de verwezenlijking van dit recht, en stimuleren het bieden van passende en voor ieder gelijke kansen op culturele, artistieke en recreatieve bezigheden en vrijetijdsbesteding.

2.11.2. Artikel 31 van het IVRK bevat gelet op de formulering geen norm die door de rechter rechtstreeks als toetsingsmaatstaf voor besluiten toepasbaar is als bedoeld in artikel 93 van de Grondwet, aangezien deze bepaling niet voldoende concreet is voor zodanige toepassing en derhalve nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving behoeft.

Over het betoog [appellant sub 3] en [appellant sub 4] dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, wordt overwogen dat [appellant sub 3] en [appellant sub 4] niet aannemelijk hebben gemaakt dat door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat het plan in een speelpark met speelmogelijkheden zou voorzien. De raad heeft het plan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld.

2.12. [appellant sub 3] en [appellant sub 4] betogen dat de in het plan voorziene parkeergelegenheid niet toereikend is.

2.12.1. Uit artikel 2.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de planregels volgt, voor zover hier van belang, dat voor het gehele plangebied in 22 parkeerplaatsen moet worden voorzien en dat ruimte bestaat voor vermeerdering van dit aantal tot een maximum van 33 parkeerplaatsen. Hiermee wordt voldaan aan de volgens de plantoelichting gehanteerde parkeernorm van één parkeerplaats per 125 m² kantooroppervlak. Niet aannemelijk is gemaakt, mede gelet op het feit dat in de directe nabijheid een openbaar vervoersknooppunt is gelegen, dat dit aantal onvoldoende is.

2.13. Voorts voeren [appellante sub 1], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] aan dat het plan de verkeersveiligheid nadelig beïnvloedt, met name vanwege de keuze om het perceel met twee bruggen te ontsluiten. Zij stellen dat ten onrechte geen verkeerskundig onderzoek is verricht.

2.13.1. De raad heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de verkeersveiligheid in Park Hoornwijck kan worden verbeterd en dat daarop reeds de aandacht is gevestigd. Blijkens de plantoelichting heeft de raad een verkeerskundig onderzoek evenwel niet nodig geacht, omdat de verkeersintensiteit, gelet op de functie van het gebouw als kantoor, de maximaal beschikbare capaciteit, het aantal aanwezige parkeerplaatsen en de situering nabij een openbaar vervoersknooppunt, slechts zeer beperkt zal toenemen. Derhalve zal het gebouw de verkeersveiligheid niet nadelig beïnvloeden, aldus de raad. [appellante sub 1], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit standpunt van de raad onjuist is. Evenmin hebben zij aannemelijk gemaakt dat de aanwezigheid van twee bruggen kan leiden tot een verkeersonveilige situatie. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat zo nodig verkeersmaatregelen kunnen worden getroffen.

2.14. [appellant sub 3] en [appellant sub 4] betogen dat het plan een onevenredige aantasting van de aanwezige flora en fauna met zich brengt. In dit verband wijzen zij er op dat het gebied een vliegroute voor vleermuizen is en dat aan het aan het plan ten grondslag gelegde ecologische onderzoek dat in opdracht van MewiVast is uitgevoerd, gebreken kleven.

2.14.1. In opdracht van MewiVast heeft een oriënterend ecologisch onderzoek plaatsgevonden ter plaatse van het plangebied. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Oriënterend ecologisch onderzoek Laan van Zuidhoorn te Rijswijk" van 25 juli 2008. In het rapport wordt ten aanzien van de soortenbescherming geconcludeerd dat het voorgenomen initiatief kan worden verwezenlijkt zonder dat daarvoor van tevoren een ontheffing in het kader van de Flora- en faunawet is verkregen. [appellant sub 3] en [appellant sub 4] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het rapport op dit punt zodanige gebreken vertoont dat de raad zich hierop niet heeft mogen baseren noch dat de in het rapport opgenomen conclusies onjuist zijn. De enkele omstandigheid dat de opdrachtgever van het rapport MewiVast is, maakt niet dat niet van de conclusies kan worden uitgegaan.

Voor zover [appellant sub 3] en [appellant sub 4] het rapport "Inventarisatie vleermuizen projectlocatie parkeergarage Hoornwijk te Rijswijk" van 27 juli 2006 ten grondslag hebben gelegd aan hun betoog dat ter plaatse van het plangebied een trekroute en foerageergebied voor vleermuizen verloren zal gaan, overweegt de Afdeling als volgt. Uit het oriënterend onderzoek van 25 juli 2008 naar de aanwezige flora en fauna volgt dat in het plangebied geen mogelijke rust- en verblijfplaatsen voor vleermuizen aanwezig zijn. Het plangebied is met name geschikt en in trek als foerageergebied en als vliegroute. Uit het oriënterend onderzoek blijkt dat in de directe omgeving voldoende foerageergebied aanwezig is, zodat evenmin sprake is van aantasting van het foerageergebied van vleermuizen. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich terecht op het standpunt kunnen stellen dat het foerageergebied van vleermuizen voldoende verzekerd is.

2.15. In hetgeen [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellante sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

De beroepen zijn ongegrond.

2.16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.H. Nienhuis, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Sloten w.g. Nienhuis
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2010

466-646.