Uitspraak 200908139/1/M2


Volledige tekst

200908139/1/M2.
Datum uitspraak: 21 juli 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant] en anderen, allen wonend te [woonplaats], gemeente Oss,
appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Oss,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 22 september 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oss aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een fokzeugenhouderij op de percelen [locatie A] en [locatie B] te [plaats]. Dit besluit is op 24 september 2009 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 oktober 2009, beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] en anderen hebben een nader stuk ingediend. Dit is aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 mei 2010, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door mr. ir. J.M.M. Kroon, advocaat te Wageningen, en het college, vertegenwoordigd door J.J.A.M. Wingens en ing. M.M.J. Pijnenburg, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door ir. E.J.L. van Kessel, als belanghebbende gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Eerst bij brief van 18 mei 2010 hebben [appellant] en anderen gronden aangevoerd over gevaar voor de volksgezondheid. In dit stadium van de procedure is dit, mede nu niet is gebleken dat dit niet eerder had gekund, in strijd met de goede procesorde. De Afdeling laat deze gronden daarom buiten beschouwing bij de beoordeling van het beroep.

2.2. [appellant] en anderen betogen dat het college geen vergunning had mogen verlenen voor zowel het perceel [locatie A] als het perceel [locatie B], omdat voor de bedrijven die op de onderscheidene percelen waren gevestigd separaat vergunning was verleend en deze derhalve niet als één inrichting in de zin van de Wet milieubeheer konden worden aangemerkt. Voorts kan voor de bepaling van de bestaande rechten dan ook niet worden uitgegaan van beide locaties, aldus [appellant] en anderen.

2.2.1. Blijkens de vergunningaanvraag, zoals aangevuld op 12 november 2008, beslaat de inrichting beide percelen en is ook voor beide percelen vergunning gevraagd. Op het perceel [locatie A] worden de bedrijfsactiviteiten uitgevoerd; op het perceel [locatie B] bevindt zich een bij de inrichting behorende bedrijfswoning. Het college is er terecht van uitgegaan dat de inrichting zich over beide percelen uitstrekt en heeft - overeenkomstig de aanvraag - terecht vergunning verleend voor beide percelen.

De beroepsgrond treft in zoverre geen doel.

De omvang van de bestaande rechten is alleen relevant voor de vraag of de vergunning uit een oogpunt van geurhinder kan worden verleend, waarop hieronder wordt ingegaan.

2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.

2.4. [appellant] en anderen voeren aan dat het bestreden besluit in strijd is met de richtlijn "Veehouderij en stankhinder" van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de richtlijn) en de brochure "Veehouderij en Hinderwet" van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de brochure). Volgens hen kan wat betreft de woningen [locatie C] en [locatie D] niet worden voldaan aan de aan op grond van de richtlijn in samenhang met de brochure aan te houden afstand van 198 meter tussen een geurgevoelig object en het dichtstbijzijnde emissiepunt van de inrichting. Nu volgens [appellant] en anderen voorts ook niet kan worden voldaan aan de minimaal aan te houden afstand van 100 meter is sprake van een overbelaste situatie.

2.4.1. Bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder heeft het college de richtlijn toegepast. Voor zover het de indeling in omgevingscategorieën betreft, is toepassing gegeven aan de brochure.

2.4.2. Vaststaat dat wat betreft de woningen [locatie C] en [locatie D] niet kan worden voldaan aan de op grond van de richtlijn minimaal aan te houden afstand. Het college heeft de bij het bestreden besluit verleende vergunning wat betreft deze woningen en voor zover het geurhinder betreft op bestaande rechten gebaseerd.

2.4.3. Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag bij de verlening van een revisievergunning de rechten die de vergunninghouder aan de eerder verleende vergunning ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2 van de wet.

2.4.4. Zoals hiervoor is overwogen worden de bedrijfsactiviteiten van de inrichting uitgevoerd op het perceel [locatie A]. De activiteiten op het perceel [locatie B] worden gestaakt. Voor de locatie [locatie A] is bij besluit van 13 juni 2000 vergunning verleend voor het houden van 1404 vleesvarkens, welk veebestand overeenkomt met 1404 mestvarkeneenheden. Het bij bestreden besluit vergunde aantal dieren komt overeen met 946 mestvarkeneenheden. Het aantal mestvarkeneenheden, en daarmee de geuremissie, nemen aldus af ten opzichte van de eerder vergunde situatie. Of bij de bepaling van de omvang van de bestaande rechten ook de vergunning voor de locatie [locatie B] mag worden betrokken, kan derhalve in het midden blijven. Verder neemt de afstand tussen het dichtstbijzijnde emissiepunt van de inrichting en in de omgeving van de inrichting gelegen geurgevoelige objecten toe ten opzichte van de eerder vergunde situatie. In zoverre is het niet relevant in welke omgevingscategorie als bedoeld in de brochure deze objecten moeten worden gerangschikt. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd vindt de Afdeling verder geen grond voor het oordeel dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid ervan heeft kunnen uitgaan dat de situatie uit een oogpunt van stankhinder niet zodanig is, dat met toepassing van artikel 8.4 in samenhang met afdeling 8.1.2 van de Wet milieubeheer de aan de vergunning verbonden voorschriften zouden moeten worden aangescherpt dan wel de vergunning geheel of gedeeltelijk zou moeten worden geweigerd.

De beroepsgrond faalt.

2.5. [appellant] en anderen vrezen voor geluidhinder. Zij betogen dat de grenswaarden voor het maximale geluidniveau niet toereikend zijn ter beperking van geluidhinder nu deze meer dan 10 dB(A) hoger zijn dan de grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau. Verder stellen zij dat bij de beoordeling van de geluidemissie en het opstellen van geluidgrenswaarden verkeerde uitgangspunten zijn gehanteerd. Zo zijn niet alle geluidbronnen betrokken en is een aantal activiteiten ten onrechte aangemerkt als behorende bij de representatieve bedrijfssituatie. Verder is er ten onrechte van uitgegaan dat de geluidemissie van het laden van biggen en het leegzuigen van de mestkelder valt onder het maximale geluidniveau.

Volgens [appellant] en anderen leidt dit er toe dat de gestelde geluidgrenswaarden niet kunnen worden nageleefd.

2.5.1. Ingevolge voorschrift 5.2.3 van de vergunning mag het maximale geluidniveau vanwege de inrichting ter plaatse van woningen van derden niet meer bedragen dan 70, 65 en 60 dB(A) in onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, onder meer neergelegd in de uitspraak van 20 december 2006, in zaak nr. 200602874/1, zijn deze grenswaarden in redelijkheid toereikend te achten om geluidhinder te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken.

Aan het bestreden besluit ligt een door Geurts Technisch Adviseurs B.V. opgesteld akoestisch rapport ten grondslag van 16 november 2007 (hierna: het rapport). Uit het rapport blijkt dat alle relevante geluidbronnen bij het onderzoek zijn betrokken. Verder is niet gebleken dat de representatieve bedrijfssituatie niet juist is bepaald. Het enkele feit dat bepaalde activiteiten niet dagelijks plaats vinden, betekent niet dat deze activiteiten niet vallen onder de representatieve bedrijfssituatie. De geluidemissie van het laden van biggen en van het leegzuigen van de mestkelder is terecht getoetst aan de grenswaarden voor zowel het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau als het maximale geluidniveau. Niet valt in te zien dat het college zich niet had mogen baseren op de conclusies van het rapport. Gelet op die conclusies bestaat voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de in de vergunning opgenomen geluidgrenswaarden te hoog zijn of niet kunnen worden nageleefd.

De beroepsgrond faalt.

2.6. [appellant] en anderen betogen dat in de vergunning ten onrechte geen voorschriften zijn gesteld ter uitvoering van het beplantingsplan dat ten behoeve van de vergunningprocedure is ingediend. Zij stellen dat binnen de inrichting geen ruimte is om het plan uit te voeren.

2.6.1. Het beplantingsplan is gewaarmerkt als behorende bij het bestreden besluit en maakt derhalve deel uit van de vergunning. De vergunninghouder is dan ook gehouden dit plan uit te voeren. Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het stellen van een voorschrift dienaangaande niet nodig is. Verder kan in hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd geen grond worden gevonden voor de conclusie dat uitvoering van het plan niet mogelijk is.

De beroepsgrond faalt.

2.7. [appellant] en anderen betogen dat door verlening van de vergunning in strijd wordt gehandeld met het reconstructieplan Maas en Meierij en dat het college de vergunningaanvraag ten onrechte niet aan het reconstructieplan heeft getoetst. Zij wijzen er daarbij op dat het reconstructieplan doorwerkt in een nog vast te stellen bestemmingsplan en, in geval een bestemmingsplan niet tijdig wordt vastgesteld, het reconstructieplan als dwingende bestemming geldt. Verder wijzen zij in dit verband op de verwevenheid tussen milieu en ruimtelijke ordening, waardoor een gescheiden toetsing van milieu- en planologische aspecten niet langer houdbaar zou zijn.

2.7.1. Artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer bepaalt, dat in afwijking van het eerste lid, de vergunning tevens kan worden geweigerd ingeval door verlening van de vergunning strijd zou ontstaan met een bestemmings- of inpassingsplan, een beheersverordening of regels gesteld bij of krachtens een provinciale verordening of een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 4.1, derde lid, onderscheidenlijk artikel 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening.

2.7.2. Strijd met de Reconstructiewet of met het daarop gebaseerde reconstructieplan is niet als weigeringsgrond opgenomen in artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, onder meer neergelegd in de uitspraak van 23 december 2009, in zaak nr. 200900893/1/M2, betreft dit evenmin het belang van de bescherming van het milieu, als bedoeld in artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer. De Afdeling ziet in hetgeen daaromtrent is aangevoerd en ook overigens geen aanleiding om thans anders te beslissen. Het college heeft derhalve de vergunningaanvraag terecht niet getoetst aan het reconstructieplan.

De beroepsgrond faalt.

2.8. [appellant] en anderen vrezen voor een onaanvaardbare verontreiniging vanwege de ammoniakemissie van de inrichting. Zij voeren hiertoe aan dat de ammoniakemissie op het natuurgebied 'Herperduin' toeneemt, hetgeen in strijd is met de Beleidslijn IPPC-omgevingstoets ammoniak en veehouderij van 25 juni 2007 van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Beleidslijn).

2.8.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor de oprichting of verandering van een veehouderij de gevolgen van de ammoniakemissie uit de tot de inrichting behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7.

Ingevolge artikel 3, derde lid, voor zover hier van belang, wordt een vergunning voor een gpbv-installatie - zoals hier aan de orde - in afwijking van het eerste lid eveneens geweigerd, indien niet kan worden voldaan aan voorschriften die vanwege de technische kenmerken en de geografische ligging van de installatie of vanwege de plaatselijke milieuomstandigheden aan de milieuvergunning moeten worden verbonden, maar die niet met toepassing van de in aanmerking komende beste beschikbare technieken kunnen worden gerealiseerd.

2.8.2. Het college heeft bij de toepassing van artikel 3, derde lid, aansluiting gezocht bij de Beleidslijn. Ingevolge artikel 5a.1, tweede lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer samen met de Regeling aanwijzing BBT-documenten, is het college verplicht bij vergunningverlening rekening te houden met de Beleidslijn.

2.8.3. Volgens de Beleidslijn kan bij uitbreiding van de inrichting in beginsel worden volstaan met toepassing van de beste beschikbare technieken zolang de ammoniakemissie niet meer bedraagt dan 5.000 kg. Zoals het college terecht heeft gesteld worden in ieder geval de beste beschikbare technieken toegepast wanneer de emissie van de stallen overeenkomt met de in bijlage 1 van het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (hierna: het Besluit huisvesting) gestelde emissiewaarde. Uit de stukken blijkt - hetgeen ook niet is bestreden - dat alle toegepaste huisvestingsystemen aan de in bijlage 1 bij het Besluit huisvesting gestelde maximale emissiewaarden voldoen. De ammoniakemissie bedraagt in de aangevraagde situatie 3.955 kg per jaar. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden afgeweken van voormeld uitgangspunt in de Beleidslijn. Gelet op het vorenstaande heeft het college terecht gesteld dat de Beleidslijn zich in zoverre niet tegen vergunningverlening verzet, zodat er geen aanleiding is de vergunning op grond van artikel 3, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij te weigeren.

De beroepsgrond faalt.

2.9. Het beroep is ongegrond.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat.

w.g. Drupsteen w.g. Drouen
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2010

375-578.