Uitspraak 200602874/1


Volledige tekst

200602874/1.
Datum uitspraak: 25 oktober 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], beiden wonend te Amstelveen,

en

het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 6 maart 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor een kaas- en klompenmakerij, gelegen op het perceel [locatie] te Amstelveen. Dit besluit is op 6 maart 2006 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 12 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op 13 april 2006, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 april 2006.

Bij brief van 1 juni 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 september 2006, waar [een van de appellanten] in persoon, bijgestaan door A.W.A. de Jong en mr. drs. T.L. Fernig, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.J. Tielbeke, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.

2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

De Afdeling stelt vast dat de gronden inzake stankhinder en horizonvervuiling niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit zijn ingebracht. Het bepaalde onder b en c is hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Hieruit volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.

2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.

2.4. Appellanten stellen geluidoverlast te ondervinden, met name als gevolg van vervoersbewegingen van touringcars en personenwagens op het terrein van de inrichting. Zij voeren - kort weergegeven - aan dat de aan de vergunning verbonden geluidgrenswaarden niet toereikend zijn.

2.4.1. Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten directe geluidhinder hoofdstuk 4 en hoofdstuk 3, paragraaf 3.2, van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (verder te noemen: de Handreiking) als uitgangspunt gehanteerd.

In hoofdstuk 4 van de Handreiking is bepaald dat zolang er nog geen gemeentelijke nota industrielawaai is vastgesteld, zoals het geval is in de gemeente Amstelveen, bij het opstellen van de geluidvoorschriften gebruik moet worden gemaakt van de systematiek van richt- en grenswaarden. Voor bestaande inrichtingen wordt aanbevolen de aanvraag om vergunning opnieuw te toetsen aan de richtwaarden. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau tot een maximum van 55 dB(A) kan volgens de Handreiking in sommige gevallen aanvaardbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol spelen.

Voor het maximale geluidniveau geldt op grond van de Handreiking een voorkeursgrenswaarde van het equivalente geluidniveau vermeerderd met 10 dB(A) en zijn waarden van 70, 65 en 60 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode ten hoogste aanvaardbaar.

2.4.2. Ingevolge voorschrift 4.1.1 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau veroorzaakt door geluidbronnen binnen de inrichting ter plaatse van de gevels van enige niet tot de inrichting behorende woning van derden en andere geluidgevoelige bestemmingen niet meer bedragen dan 50, 45 en 40 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

Ingevolge voorschrift 4.1.2 mag het maximale geluidniveau veroorzaakt door geluidbronnen binnen de inrichting ter plaatse van de gevels van enige niet tot de inrichting behorende woning van derden en andere geluidgevoelige bestemmingen niet meer bedragen dan 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

2.4.3. Ten aanzien van de hoogte van de in voorschrift 4.1.1 opgenomen grenswaarden stelt de Afdeling vast dat de inrichting is gelegen in een landelijke omgeving waarvoor ingevolge de Handreiking richtwaarden gelden van 40, 35 en 30 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder bij het vaststellen van de in voorschrift 4.1.1 gestelde grenswaarden heeft beoogd aan te sluiten bij het ter plaatse van de inrichting heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid. Daarbij heeft hij zich gebaseerd op de L95-referentiekaart van de gemeente Amstelveen van 2003. Uit deze kaart blijkt dat het ter plaatse van de inrichting heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid in de dagperiode tussen de 45 en 50 dB(A) ligt. Verweerder heeft blijkens de stukken op grond van een bestuurlijke afweging in voorschrift 4.1.1 grenswaarden opgenomen van 50, 45 en 40 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Deze grenswaarden acht verweerder, gezien de aard van de activiteiten, en rekening houdend met de relatief korte afstand tot de woningen van appellanten, noodzakelijk voor de bedrijfsvoering.

Uit het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport van 13 augustus 2004, projectnummer P04005103-definitief, opgesteld door het adviesbureau "Sight adviseurs voor milieu en landschap b.v." (hierna: het akoestisch rapport), volgt dat door het treffen van maatregelen in de vorm van variant 1 (het plaatsen van een geluidscherm langs de toegangsweg van 22 meter lang en 2,44 meter hoog) kan worden bereikt dat bij het beoordelingspunt [locatie] (de dichtstbijgelegen woning van derden) een geluidniveau van maximaal 50 dB(A) vanwege de inrichting optreedt. Uit het akoestisch rapport volgt verder dat ook na het treffen van de in het akoestisch rapport genoemde maatregelen in de vorm van variant 2 of variant 3 om tot een verdere geluidreductie te komen, niet kan worden voldaan aan de door appellanten gewenste grenswaarden van 45 en 40 dB(A) in de dag- respectievelijk de avondperiode. De Afdeling ziet geen reden te twijfelen aan de in het akoestisch rapport opgenomen uitgangspunten dan wel conclusies. Verweerder heeft zich gezien het vorenstaande dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in het akoestisch rapport opgenomen varianten 2 en 3 een investering verlangen die, gezien de hoogte van de optredende geluidniveaus, in redelijkheid niet van vergunninghouder kan worden gevergd. Niet gebleken is van mogelijke andere maatregelen om tot een verdere geluidreductie te komen.

De in voorschrift 4.1.2 gestelde grenswaarden voor het maximale geluidniveau zijn niet hoger dan de grenswaarden die in de Handreiking als ten hoogste aanvaardbaar zijn aangemerkt.

Gezien het vorenstaande, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in de voorschriften 4.1.1 en 4.1.2 opgenomen grenswaarden toereikend zijn om geluidhinder te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken.

2.5. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het stankhinder en horizonvervuiling betreft;

II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.G. Timmerman, ambtenaar van Staat.

w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Timmerman
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2006

431.