Uitspraak 201001016/1/H3


Volledige tekst

201001016/1/H3.
Datum uitspraak: 21 juli 2010.

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats,

tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) van 16 december 2009 in zaak nr. 09/1099 in het geding tussen:

[appellante]

en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

1. Procesverloop

Bij besluit van 22 april 2009 heeft de minister aan [appellante] een boete opgelegd van € 8.100,00 wegens overtreding van artikel 16, tiende lid, van de Arbeidsomstandighedenwet, gelezen in verbinding met artikel 3.17 van het Arbeidsomstandighedenbesluit.

Bij besluit van 8 juli 2009 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 december 2009, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 januari 2010, hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juni 2010, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. I. Guffens, werkzaam bij het ministerie, is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet (hierna: de Arbowet), zoals deze wet luidde ten tijde en voor zover thans van belang, worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld in verband met arbeidsomstandigheden van de werknemers.

Ingevolge het tiende lid zijn de werkgever en de werknemers verplicht tot naleving van de voorschriften en verboden als bedoeld in de op grond van dit artikel vastgestelde algemene maatregel van bestuur voor zover en op de wijze als bij deze maatregel is bepaald.

Ingevolge artikel 33, tweede lid, wordt als beboetbaar feit aangemerkt de handeling of het nalaten in strijd met artikel 16, tiende lid, voor zover het niet naleven van de in dat artikellid bedoelde voorschriften en verboden bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als beboetbaar feit. Ter zake van de feiten, bedoeld in de vorige volzin, wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald of een boete kan worden opgelegd van de eerste of tweede categorie.

Ingevolge artikel 3.17 van het Arbeidsomstandighedenbesluit (hierna: het Arbobesluit), zoals dit besluit luidde ten tijde en voor zover thans van belang, wordt het gevaar te worden getroffen of geraakt door voorwerpen, producten of onderdelen daarvan dan wel vloeistoffen of gassen, of het gevaar bekneld te raken tussen voorwerpen, producten of onderdelen daarvan, voorkomen en indien dat niet mogelijk is zo veel mogelijk beperkt.

Ingevolge artikel 9.9c, eerste lid, aanhef en onder c, wordt als beboetbaar feit ter zake waarvan een boete kan worden opgelegd van de tweede categorie, aangemerkt de handeling of het nalaten in strijd met de voorschriften welke zijn opgenomen in artikel 3.17 van het Arbobesluit.

2.1.1. Bij de uitvoering van de bij of krachtens de Arbowet vastgestelde regels hanteert de minister de Beleidsregels arbeidsomstandighedenwetgeving (hierna: de Beleidsregels).

Volgens beleidsregel 33, achtste lid, aanhef en onder a, zoals deze beleidsregel luidde ten tijde en voor zover thans van belang, geldt € 8.100,00 als normbedrag bij de berekening van een boete voor een beboetbaar feit van de tweede categorie bij een arbeidsongeval dat leidt tot de dood, een blijvend letsel of een ziekenhuisopname, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Arbowet, ingeval het bedrijf 10 tot en met 39 werknemers heeft.

Volgens beleidsregel 33, negende lid, wordt, indien de verwijtbaarheid ontbreekt, geen boete opgelegd.

2.2. Op 8 december 2008 heeft een bedrijfsongeval plaatsgevonden. Daarbij zijn de vingers van een werknemer van [appellante] bij het lossen van stalen constructieonderdelen vanaf een vrachtauto bekneld geraakt. Drie van zijn vingertoppen moesten als gevolg daarvan worden geamputeerd. Naar aanleiding van dit ongeval heeft de minister bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 22 april 2009 een boete van € 8.100,00 opgelegd. De minister heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat [appellante] artikel 3.17 van het Arbobesluit heeft overtreden. Voorts heeft de minister gesteld dat de verwijtbaarheid niet ontbreekt en dat niet is voldaan aan de voorwaarden als bedoeld in beleidsregel 33, vierde lid, onder a, op grond waarvan, gelezen in verbinding met het achtste lid, aanhef en onder c, van deze beleidsregel, de boete kan worden gematigd.

Evenmin is de minister gebleken van overige feiten en omstandigheden die aanleiding vormen om de boete te matigen of in te trekken.

2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat niet is gebleken van gronden die voor de minister aanleiding hadden moeten vormen de boete te matigen, heeft miskend dat de aan haar opgelegde boete onevenredig is. In het kader van het verzoek tot het treffen van een betalingsregeling voor de boete heeft [appellante] bij de minister haar jaarstukken ingediend. Op grond van deze financiële stukken is vervolgens een betalingsregeling getroffen. Bovendien heeft de rechtbank, zo stelt [appellante], haar niet verzocht, en aldus niet in de gelegenheid gesteld, haar stelling dat de opgelegde boete onevenredig is met nadere stukken te staven. Haar financiële positie rechtvaardigt een matiging dan wel het intrekken van de boete, aldus [appellante].

2.4. Het gaat bij het opleggen van een boete wegens overtreding van artikel 3.17 van het Arbobesluit om de aanwending van een discretionaire bevoegdheid van de minister. Het bestuursorgaan moet bij de aanwending van deze bevoegdheid, ingevolge artikel 5:46, tweede lid, van de Awb, het bepalen van de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij moet rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. De minister kan omwille van de rechtseenheid en rechtszekerheid beleid vaststellen en toepassen inzake het al dan niet opleggen van een boete en het bepalen van de hoogte daarvan. Ook indien het beleid als zodanig door de rechter niet onredelijk is bevonden, dient de minister bij de toepassing daarvan in elk voorkomend geval te beoordelen of die toepassing strookt met de hiervoor bedoelde eisen die aan de aanwending van de bevoegdheid tot het opleggen van een boete moeten worden gesteld. Indien dat niet het geval is, dient de boete, in aanvulling op of in afwijking van het beleid, zodanig te worden vastgesteld dat het bedrag daarvan passend en geboden is. De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van het bestuur met betrekking tot de boete voldoet aan deze eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie.

2.4.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 29 oktober 2008 in zaak nr. 200802872/1, vormt het feit dat de opgelegde boete zwaarwegende financiële consequenties heeft geen reden tot matiging van de opgelegde boete over te gaan indien de beboete werkgever niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door de opgelegde boete onevenredig wordt getroffen.

[appellante] heeft in de loop van de procedure slechts in algemene zin opmerkingen gemaakt over de hoogte van de boete. Uit het aan het slot van het bezwaarschrift aan de minister gedane verzoek om een betalingsregeling en de in dat kader ingediende jaarstukken behoefde de minister niet af te leiden dat [appellante] ook bezwaar maakte tegen de hoogte van de boete in verband met haar financiële situatie. Indien [appellante] meende dat zij door de opgelegde boete onevenredig werd getroffen had zij dit moeten aanvoeren en aannemelijk moeten maken, door het indienen van stukken waaruit dit blijkt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellante] haar betoog ter zitting bij de rechtbank dat zij de laatste maanden verlies heeft geleden niet heeft gestaafd met stukken en dat zij ook overigens geen inzicht heeft gegeven in haar financiële en bedrijfseconomische situatie. De enkele stelling in het beroepschrift dat het boetebedrag 15% van het nettoresultaat inhoudt, is daartoe onvoldoende. Daarom heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat zij door de opgelegde boete onevenredig wordt getroffen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat hetgeen [appellante] heeft aangevoerd omtrent haar financiële positie onvoldoende grond bood voor het oordeel dat wegens die positie tot matiging van de boete diende te worden overgegaan. De bij het hogerberoepschrift overgelegde gegevens met betrekking tot de financiële positie van [appellante], leiden niet tot een matiging van de boete, reeds omdat deze stukken onvoldoende inzicht bieden in de relatie tussen de financiële positie van de onderneming en de opgelegde boete. Het betoog faalt.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.

w.g. Vlasblom w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2010.

280-597.