Uitspraak 200908601/1/M2


Volledige tekst

200908601/1/M2.
Datum uitspraak: 14 juli 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant] en anderen, wonend, onderscheidenlijk gevestigd te [plaats], gemeente Achtkarspelen,
appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Achtkarspelen,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 september 2009 heeft het college aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een vleeskuikenhouderij op het adres [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 30 september 2009 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 november 2009, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 7 december 2009.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 mei 2010, waar [appellant] en anderen, van wie [appellant] in persoon en bijgestaan door mr. E.J. Postma, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.W. Kloppenburg, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. A.J. Spoelstra, [gemachtigden], daar als partij gehoord.

2. Overwegingen

Inleiding

2.1. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 8 paarden en 140.000 vleeskuikens, waarbij 15.000 vleeskuikens in stal 1a, 15.000 vleeskuikens in stal 1b, 40.000 vleeskuikens in stal 2 en 70.000 vleeskuikens in stal 3 worden gehouden.

Ontvankelijkheid

2.2. Het college stelt dat het niet tijdig heeft kunnen reageren op het beroepschrift voor zover dat betrekking heeft op de door Adviesbureau Vrancken te kennen gegeven onjuistheden in het akoestisch rapport, omdat [appellant] en anderen geen zienswijzen op dit onderdeel naar voren hebben gebracht.

2.2.1. Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht volgt dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten. Bij besluiten inzake een milieuvergunning worden de beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen als onderdelen van een besluit in vorenbedoelde zin aangemerkt (uitspraak van 1 november 2006 in zaak nr. 200602308/1).

2.2.2. Het beroepsonderdeel over de onjuistheden in het akoestisch rapport heeft betrekking op een besluitonderdeel waarover een zienswijze naar voren is gebracht, namelijk geluidhinder. In zoverre is er geen grond voor niet-ontvankelijkverklaring van het beroep. Anders dan het college stelt is er evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bij het beroepschrift overleggen van het advies van Vrancken in strijd met de goede procesorde is.

Terinzagelegging ontwerpbesluit

2.3. [appellant] en anderen stellen dat de terinzagelegging van het ontwerpbesluit niet op correcte wijze heeft plaatsgevonden, nu de bouwtekeningen en de gegevens die zijn gebruikt voor de berekening van de door de inrichting veroorzaakte geurhinder niet ter inzage zijn gelegd.

2.3.1. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.

2.3.2. Het college heeft zich op goede gronden op het standpunt kunnen stellen dat de door [appellant] en anderen bedoelde bouwtekeningen niet nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, zodat de terinzagelegging in zoverre niet in strijd met artikel 3:11, eerste lid, heeft plaatsgevonden. Niet in geschil is dat de geurberekening ter inzage is gelegd met het ontwerp van het besluit. De gegevens die zijn ingevoerd bij de geurberekening zijn door het college niet op schrift gezet, zodat reeds hierom niet kan worden gesproken van een daarop betrekking hebbend stuk in de zin van artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

Deze beroepsgrond faalt.

Milieueffectrapport

2.4. [appellant] en anderen betogen dat ten onrechte geen milieueffectrapport (hierna: mer) is opgesteld. Daartoe is volgens hen van belang dat 110.000 kippen in nieuwe stallen zullen worden ondergebracht, zodat de in categorie 14 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage 1994 (hierna: het Besluit) opgenomen drempelwaarde wordt overschreden. Zij stellen in dit kader dat het college heeft miskend dat stalgebouw 2 ten opzichte van de voor de inrichting in het verleden verleende milieuvergunning zodanig is gewijzigd dat een wijziging van een inrichting in de zin van categorie 14 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit plaatsvindt, zodat het aantal vleeskuikens in de desbetreffende stal moet worden meegerekend bij de beantwoording van de vraag of de drempelwaarden van het Besluit worden overschreden. Zij wijzen in dit kader verder op een uitspraak van de Afdeling van 20 augustus 2008, zaaknr. 200801787/1, waaruit volgens hen blijkt dat vóór de inwerkingtreding van de Wet geurhinder en veehouderij voor de onderhavige inrichting vergunning had mogen worden verleend voor het houden van 29.700 kippen, in plaats van de abusievelijk vergunde 85.000 stuks. Volgens [appellant] en anderen had het college bij de beoordeling van de aanvraag in dit geval moeten uitgaan van het aantal kippen dat had mogen worden vergund in plaats van het vergunde aantal.

2.4.1. In onderdeel C van de bijlage bij het Besluit is in categorie 14 onder meer als activiteit als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, aangewezen de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting voor het fokken, mesten of houden van pluimvee in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met 85.000 of meer plaatsen voor mesthoenders.

Ingevolge onderdeel A, onder 2, van de bijlage bij het Besluit wordt daarin onder oprichting van een inrichting mede verstaan: een uitbreiding van een inrichting door de oprichting van een nieuwe installatie.

2.4.2. Het besluit van het college van 10 maart 1987, waarbij een milieuvergunning is verleend voor het houden van 85.000 vleeskuikens in de inrichting, is onherroepelijk zodat geen betekenis kan worden toegekend aan de stelling van [appellant] en anderen dat dit aantal op een misvatting berust. Het college heeft dan ook mogen uitgaan van een vergund aantal vleeskuikens van 85.000.

In de bestaande stal 2 worden 40.000 vleeskuikens gehouden. De stal wordt blijkens de aanvraag verlengd ten behoeve van de oprichting van een berging. Voorts wordt deze stal voorzien van mixluchtventilatie in combinatie met een centrale emissiekoker. Deze aanpassing van stal 2 is niet zodanig dat een nieuwe installatie als bedoeld in onderdeel A onder 2 van de bijlage bij het Besluit worden opgericht.

Niet in geschil is dat de stallen 1A en 1B geen nieuwe installaties zijn in de zin van de bijlage bij het Besluit. Gelet op het voorgaande is alleen de nieuwe stal 3 een nieuwe installatie in de zin van de bijlage bij het Besluit. Nu in de nieuwe stal minder dan 85.000 vleeskuikens worden gehouden, gaat het niet om een in onderdeel C van de bijlage bij het Besluit aangewezen activiteit ten aanzien waarvan het maken van een milieueffectrapport verplicht is. De beroepsgrond faalt in zoverre.

2.4.3. [appellant] en anderen voeren in dit kader verder aan dat, zo verstaat de Afdeling hun beroep, de door het college gemaakte beoordeling of een milieueffectrapport moet worden gemaakt niet aan de te stellen eisen voldoet omdat bij die beoordeling niet overeenkomstig bijlage III van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 en bij richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 (hierna: de richtlijn), aandacht is besteed aan de ligging van de inrichting in de nabijheid van objecten en gebieden die worden gebruikt en geschikt zijn voor (dag)recreatie, zoals het object voor dagrecreatie "de Spitkeet".

2.4.4. Gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 15 oktober 2009, Commissie tegen Nederland, C-255/08 (www.curia.europa.eu) dient door het bevoegd gezag gekeken te worden naar andere factoren als bedoeld in bijlage III van de richtlijn, die aanleiding kunnen geven tot het opstellen van een milieueffectrapportage ondanks dat de drempelwaarden zoals genoemd in de bijlage bij het Besluit niet worden overschreden. Enkele factoren die in bijlage III worden genoemd zijn de cumulatie met andere projecten, het opnamevermogen van het natuurlijk milieu, met in het bijzonder aandacht voor onder meer gebieden die in de wetgeving van de lidstaten zijn aangeduid of door die wetgeving worden beschermd en speciale beschermingszones, door de lidstaten aangewezen krachtens Richtlijn 79/409/EEG en Richtlijn 92/43/EEG, en de orde van grootte van het effect van het project.

2.4.5. Het college heeft bij zijn besluit van 6 juli 2009 in zijn beoordeling of een milieueffectrapport nodig is onder meer de ligging van de inrichting in overweging genomen. In de omgeving van de inrichting zijn geen (natuur)gebieden gelegen die op enigerlei wijze beschermd moeten worden vanwege hun natuurlijke kwaliteiten. De Afdeling is niet gebleken dat er andere factoren zijn als bedoeld in bijlage III van de richtlijn op grond waarvan gelet op het genoemde arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen C-255/08 ook bij het niet overschrijden van een drempelwaarde toch een milieueffectrapport had moeten worden opgesteld.

Anders dan [appellant] en anderen stellen, heeft het college de aanwezigheid van "de Spitkeet" bij de beoordeling van de aanvraag betrokken.

De beroepsgrond faalt.

Geurhinder

2.5. [appellant] en anderen stellen dat het college de gevraagde vergunning had moeten weigeren wegens strijd met de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wet geurhinder). Zij betogen in dit kader dat het college bij de beoordeling van de door de inrichting veroorzaakte geurbelasting door middel van een zogenoemde V-stacksberekening van onjuiste gegevens is uitgegaan. Volgens hen is bij de berekeningen uitgegaan van onjuiste coördinaten, zodat noch de dichtstbijzijnde gevels van geurgevoelige objecten, noch de emissiepunten van de stallen op juiste wijze zijn meegenomen in de berekeningen. Zij wijzen er ten aanzien van het emissiepunt van stal 2/3 op dat dit emissiepunt in de vorige aanvraag geheel andere coördinaten had, terwijl de bouwplannen van deze stallen in de tussentijd niet gewijzigd zijn. Ten aanzien van de stallen 1A en 1B is volgens hen ten onrechte niet uitgegaan van het midden van de stal als emissiepunt, nu deze stallen zijn voorzien van een centraal emissiepunt. Voorts is volgens hen uitgegaan van een onjuiste locatie van de nokventilatie van stal 1B, is uitgegaan van een onjuiste uitstroomopening voor de stallen 2 en 3 en is de gemiddelde gebouwhoogte ten onrechte afgerond. Voorts is van de stallen 2 en 3 ten onrechte de gemiddelde hoogte gezamenlijk tot uitgangspunt genomen in de berekeningen. Zij stellen tot slot dat het college heeft miskend dat een aantal nabij de inrichting gelegen geurgevoelige objecten in de bebouwde kom liggen, zodat van een lagere geurnorm had moeten worden uitgegaan.

2.5.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling geurhinder en veehouderij (hierna: de Regeling geurhinder) wordt de geurbelasting vanwege een veehouderij berekend met inachtneming van het verspreidingsmodel "V-stacks vergunning".

Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt het geometrisch gemiddelde van de emissiepunten aangemerkt als punt waar de geur uit het dierenverblijf treedt of wordt gebracht.

2.5.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 november 2009 in zaak nr. 200901546/1/M2) is niet gebleken dat het college de aard van de omgeving onjuist heeft beoordeeld. De stelling dat een aantal nabij de inrichting gelegen geurgevoelige objecten in de bebouwde kom liggen, zodat van een lagere geurnorm had moeten worden uitgegaan, deelt de Afdeling dan ook niet.

2.5.3. Blijkens het bestreden besluit heeft het college de geurbelasting vanwege de inrichting op geurgevoelige objecten in de omgeving van de inrichting berekend aan de hand van het verspreidingsmodel 'V-Stacks vergunning'.

Ten aanzien van het emissiepunt van de stallen 1a en 1b heeft het college het geometrisch gemiddelde van de emissiepunten van deze stallen ingevoerd in het model. Dit is, gelet op het bepaalde in artikel 2, tweede lid, van de Regeling geurhinder juist.

De door vergunninghoudster overgelegde emissieberekening is gebaseerd op de coördinaten volgens de Grootschalige Basiskaart Nederland van het Kadaster. In hetgeen [appellant] en anderen stellen ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat is uitgegaan van onjuiste coördinaten.

In de aanvraag, die blijkens het bestreden besluit deel uitmaakt van de vergunning, is uitgegaan van een nokhoogte van stal 1b van 5 meter, zodat het college bij de berekeningen terecht van deze hoogte is uitgegaan. Ten aanzien van de uitstroomopening van de stallen 2 en 3 is, anders dan [appellant] en anderen stellen, een onderbouwing gegeven in de overwegingen van het bestreden besluit. Deze onderbouwing wordt door [appellant] en anderen niet bestreden.

Ten aanzien van de in de berekeningen tot uitgangspunt genomen gemiddelde hoogte van stal 2 en 3, wordt in het bestreden besluit vermeld dat is uitgegaan van een gemiddelde hoogte omdat de stallen één gecombineerd emissiepunt hebben. Dit is niet onjuist. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat het college onjuiste invoergegevens heeft gehanteerd bij het uitvoeren van de V-stacksberekening. Uit de door het college uitgevoerde berekening blijkt dat de geurbelasting van de inrichting voldoet aan de voor het gebied geldende normen uit de Wet geurhinder van 2 OUE/m3 binnen de bebouwde kom en 8 OUE/m3 buiten de bebouwde kom. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de Wet geurhinder niet aan vergunningverlening in de weg staat.

Deze beroepsgrond faalt.

Algemeen toetsingskader

2.6. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.

Zwevende deeltjes

2.7. [appellant] en anderen vrezen dat de voor zwevende deeltjes geldende wettelijke grenswaarden niet kunnen worden nageleefd. Volgens hen is het college bij de invoer van gegevens in het berekeningsprogramma ISL3a om dezelfde redenen als genoemd in rechtsoverweging 2.4, uitgegaan van onjuiste uitgangspunten. Voorts had het volgens [appellant] en anderen voor de hand gelegen om dicht op elkaar staande gebouwen als één gebouw te modelleren.

2.7.1. In artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer en het tweede lid van dit artikel, voor zover hier van belang, is bepaald dat bestuursorganen de bevoegdheid te beslissen op de aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 8.2 van de Wet milieubeheer, waarvan de uitoefening gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, kunnen uitoefenen in gevallen waarin bij de uitoefening aannemelijk is gemaakt dat die uitoefening niet leidt tot het overschrijden, of tot het op of na het tijdstip van ingang waarschijnlijk overschrijden, van een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde.

Ingevolge voorschrift 4.1 van bijlage 2 bij de Wet milieubeheer gelden voor zwevende deeltjes (PM10) de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens:

a. 40 microgram per m³ als jaargemiddelde concentratie;

b. 50 microgram per m³ als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.

2.7.2. Het college heeft de emissie van zwevende deeltjes berekend met behulp van het rekenprogramma ISL3a. Het heeft daarbij gebruik gemaakt van de handleiding "Rekenen met ISL3a" van KEMA. Onder verwijzing naar rechtsoverweging 2.5.3, deelt de Afdeling de stellingen van [appellant] en anderen over de onjuistheid van de ingevoerde gegevens bij de berekeningen naar de emissies van zwevende deeltjes, niet. Op grond van het door het college gebruikte rekenprogramma is niet vereist om dicht op elkaar staande gebouwen te modelleren als één gebouw, zodat er in zoverre evenmin aanleiding is voor het oordeel dat de berekeningen onjuistheden bevatten.

De beroepsgrond faalt.

Beste beschikbare technieken stallen

2.8. [appellant] en anderen stellen dat in de bestaande stallen 1A en 1B ten onrechte niet de beste beschikbare technieken worden toegepast, daar voor deze stallen, anders dan het college stelt, moet worden uitgegaan van een ammoniakemissie van 0,8 kg NH3 per dierplaats per jaar. Deze waarde is hoger dan de op grond van het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderijen (hierna: het Besluit huisvesting) geldende maximale emissiewaarde van 0,045 kg NH3 per dierplaats per jaar, aldus [appellant] en anderen.

2.8.1. Zoals volgt uit hetgeen de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 1 juli 2009 in zaak nr. 200804185/1, moet er ten aanzien van een huisvestingsysteem dat voldoet aan de daaraan in het Besluit huisvesting gestelde eisen van worden uitgegaan dat dit huisvestingsysteem een van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken is.

2.8.2. De vergunning is gevraagd en verleend voor het houden van dieren in een huisvestingssysteem dat in de Regeling ammoniak en veehouderij is aangeduid als staltype E.5.6. In voorschrift 5.1.1 is voorgeschreven dat de stallen moeten zijn uitgevoerd met dit systeem, voorts moeten de stallen op grond van dit voorschrift conform de bij de vergunning behorende tekening(en) worden uitgevoerd. Indien de dieren worden gehouden in een ander huisvestingssysteem, is dit een kwestie van handhaving.

De ammoniakemissie van het toegepaste huisvestingssysteem bedraagt 0,037 kg NH3 per dierplaats per jaar. Deze waarde is lager dan de in bijlage 1 bij het Besluit huisvesting opgenomen maximale emissiewaarde voor vleeskuikens. Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat dit huisvestingsysteem overeenkomt met de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken.

Deze beroepsgrond faalt.

Beste beschikbare technieken houtkachel

2.9. [appellant] en anderen stellen dat voor de aangevraagde en vergunde houtkachel ten onrechte niet de beste beschikbare technieken worden toegepast.

2.9.1. Het college heeft bij de beoordeling van de emissies van de houtkachel aansluiting gezocht bij de bijzondere regeling "Installaties voor de verbranding van schoon resthout" van de Nederlandse emissierichtlijnen (NeR) (hierna: de bijzondere regeling).

Ingevolge artikel 5a.1, tweede lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, gelezen in samenhang met artikel 1, eerste lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten, houdt het bevoegd gezag bij de bepaling van voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening met de documenten vermeld in tabel 2 van de bij deze regeling behorende bijlage.

De NeR is als document opgenomen in tabel 2 van deze bijlage.

2.9.2. In de bijzondere regeling is een aantal voorwaarden opgenomen om milieubelastende emissies en geurhinder vanwege een onvolledige verbranding te beperken en een goede verbranding in de verwarmingsinstallatie te waarborgen. Daarbij zijn onder meer emissie-eisen en voorwaarden gesteld. In de vergunningvoorschriften zijn de genoemde emissie-eisen en voorwaarden overgenomen. Nu aan de eisen van de bijzondere regeling moet worden voldaan heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de emissie die, welke toepassing van de beste beschikbare technieken, moet worden bereikt, niet overschrijdt.

Deze beroepsgrond faalt.

Geluidhinder

2.10. [appellant] en anderen vrezen geluidhinder te ondervinden vanwege het in werking zijn van de inrichting. Volgens hen geeft het bij de aanvraag gevoegde geluidrapport van 28 mei 2009, opgesteld door Pietersma & Spoelstra Ruimtelijke Ordening en Milieuadviseurs B.V. (hierna: het geluidrapport), geen representatief beeld van de geluidbelasting van de inrichting. In dat kader stellen zij dat er in het geluidrapport ten onrechte van uit is gegaan dat de capaciteit van de ventilatoren 70% bedraagt in de zomerperiode en 30% in de winterperiode. Voorts betwijfelen zij of de representatieve bedrijfssituatie 2 maximaal twaalf maal per jaar voorkomt, zoals door het college wordt verondersteld. Zij stellen verder dat in het geluidrapport is uitgegaan van een onderschatting van het aantal vrachtwagenbewegingen voor de aanvoer van hout en van onjuiste gegevens over het laden en lossen, het uitrijden van mest en spoelwater en het aantal overige vervoersbewegingen.

2.10.1. Het college heeft bij de beoordeling van de door de inrichting veroorzaakte geluidhinder aansluiting gezocht bij de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handreiking). Voor een landelijke omgeving, zoals hier aan de orde, zijn richtwaarden aanbevolen van 40, 35 en 30 dB(A) in onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode. Voor bestaande inrichtingen beveelt de Handreiking aan om bij herziening van vergunningen de richtwaarden voor woonomgevingen opnieuw te toetsen. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau van het omgevingsgeluid tot een maximum etmaalwaarde van 55 dB(A) kan volgens de Handreiking in sommige gevallen toelaatbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces, waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol dienen te spelen.

2.10.2. In het geluidrapport is onder meer de geluidbelasting berekend die de inrichting zal veroorzaken in representatieve bedrijfssituatie 1 (hierna: RBS 1) en in representatieve bedrijfssituatie 2 (hierna: RBS 2). Daarbij is ervan uitgegaan dat het toerental van de ventilatoren in RBS1 temperatuurafhankelijk is en varieert tussen de 70 en 30 procent van de volledige capaciteit in onderscheidenlijk de zomer- en winterperiode. RBS2 ziet op de situatie waarbij de ventilatoren tijdens extreme weersomstandigheden (buitentemperaturen boven 30ºC in combinatie met een zeer hoge relatieve vochtigheidsgraad) gedurende de gehele dag op 100% vermogen draaien, welke situatie minder dan 12 dagen per jaar zal voorkomen.

In een uitspraak van de Afdeling van 2 december 2009 in zaak nr. 200902211/1 is overwogen dat aannemelijk is dat het draaien op vol vermogen gedurende de gehele dag niet reeds nodig is indien de temperatuur op enig moment boven de 27ºC is, zodat het college er van uit kon gaan dat het draaien van de ventilatoren op vol vermogen niet vaker dan 12 maal per jaar voorkomt. Onder verwijzing naar deze uitspraak is eveneens aannemelijk dat het draaien op vol vermogen gedurende de gehele dag niet reeds nodig is indien de temperatuur boven de 30ºC is en ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat er in het geluidrapport ten onrechte van is uitgegaan dat de ventilatoren niet vaker dan 12 dagen per jaar op vol vermogen draaien. De beroepsgrond faalt in zoverre.

2.10.3. In het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.1.1, voor zover hier van belang, is bepaald dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau veroorzaakt door in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en plaatsvindende activiteiten in RBS 1 niet meer mag bedragen dan 42 dB(A) ter plaatse van de zijgevel van de woning [locatie B] in de dagperiode, 35 dB(A) op dezelfde gevel in de avondperiode en 32 dB(A) op de achtergevel van de woning [locatie C] in de nachtperiode. Voor RBS2 zijn in het voorschrift grenswaarden gesteld voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van maximaal 42 dB(A) ter plaatse van de zijgevel van de woning [locatie B] in de dagperiode, en 37 dB(A) op de achtergevel van de woning [locatie C] in de avond- en nachtperiode.

In het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.1.5 zijn grenswaarden gesteld voor het maximale geluidniveau (LAmax).

2.10.4. Door het college is een onderzoek uitgevoerd naar het referentieniveau van het omgevingsgeluid.

Het college acht het aanvaardbaar dat de grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau ter plaatse van de achtergevel van de woning [locatie B] en ter plaatse van de woningen [locatie C], [locatie D] en [locatie E] hoger zijn dan de richtwaarden en het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Hiertoe neemt het college in aanmerking dat de maatgevende bedrijfsactiviteiten die een hogere geluidbelasting veroorzaken, te weten vrachtwagen- en tractorbewegingen, niet afwijken van de thans vergunde bedrijfsactiviteiten en noodzakelijk zijn voor de bedrijfsvoering. Ten aanzien van RBS 2 heeft vergunninghoudster technische maatregelen getroffen, in de vorm van een koelsysteem voor de stallen 2 en 3, waarmee via de luchttoevoeropeningen in de zijwanden fijn verdeelde waterdruppels in de stal worden gebracht, waardoor het moment waarop de maximale ventilatiecapaciteit wordt bereikt wordt uitgesteld. Voorts zijn (aanvullende) geluidreducerende maatregelen volgens het college niet mogelijk, mede gelet op de kosten die hiermee gemoeid zijn.

2.10.5. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat (aanvullende) maatregelen ter beperking van de geluidbelasting mogelijk zijn. Mede gelet daarop is de bestuurlijke afweging van het college niet onredelijk. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voorschrift 2.1.1 toereikend is om onaanvaardbare geluidhinder vanwege de inrichting wat betreft het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau te voorkomen.

De in voorschrift 2.1.5 gestelde grenswaarden voor het maximale geluidniveau zijn niet hoger dan de volgens de Handreiking aanvaardbaar geachte waarden van 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Het college heeft deze grenswaarden in redelijkheid toereikend kunnen achten. De beroepsgrond faalt in zoverre.

2.10.6. In hetgeen [appellant] en anderen aanvoeren over de onderschatting van het aantal vervoersbewegingen en laad- en losactiviteiten in het geluidrapport ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college het geluidrapport niet aan het bestreden besluit ten grondslag had mogen leggen.

De beroepsgrond faalt.

2.11. [appellant] en anderen hebben zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de over het ontwerp van het besluit naar voren gebrachte zienswijzen. In het bestreden besluit heeft het college zijn reactie daarop gegeven. [appellant] en anderen hebben noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom deze reactie onjuist zou zijn. Ook voor het overige zijn daarvoor geen gronden.

2.12. Het beroep is ongegrond.

2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat.

w.g. Drupsteen w.g. Drouen
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2010

407.