Uitspraak 200902211/1/M2


Volledige tekst

200902211/1/M2.
Datum uitspraak: 2 december 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de stichting Stichting Behoud Kemnade en Waalse Water en anderen, gevestigd te Etten, gemeente Oude IJsselstreek,
2. de stichting Stichting Montferland en Oude IJsselstreek, gevestigd te Etten, gemeente Oude IJsselstreek,
appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Oude IJsselstreek,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 9 februari 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oude IJsselstreek (hierna: het college) aan [vergunninghouders] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een varkenshouderij aan de [locatie], kadastraal bekend als gemeente Gendringen, sectie M, nummer 2457, te Vethuizen. Dit besluit is op 19 februari 2009 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben de stichting Stichting Behoud Kemnade en Waalse Water en anderen (hierna: Stichting Behoud Kemnade en anderen) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 maart 2009, en de stichting Stichting Montferland en Oude IJsselstreek (hierna: Stichting MOOIJ) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 maart 2009, beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Stichting Behoud Kemnade en anderen, Stichting MOOIJ en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 oktober 2009, waar Stichting Behoud Kemnade en anderen, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, en Stichting MOOIJ, vertegenwoordigd door drs. M.J.M. Kock, en het college, vertegenwoordigd door F.T.J.M. Hakvoort en A. Lohuis, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts zijn ter zitting vergunninghouders, vertegenwoordigd door ing. R.B.M. Aagten en A.J.M. van Wieren, als partij gehoord.

2. Overwegingen

Belanghebbendheid

2.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

2.1.1. Stichting Leven met de Aarde, die samen met Stichting Behoud Kemnade en anderen beroep heeft ingesteld, stelt zich blijkens artikel 2 van haar statuten ten doel: het bevorderen van duurzaam samen leven van alle leven, planten, bomen, dieren en mensen op aarde op welke schaal dan ook. Op ecologisch gebied houdt dat, zo blijkt uit de statuten, het volgende in: biodiversiteit onderhouden, biomassa/milieugebruiksruimte zo groot mogelijk maken en koesteren; rechtvaardig delen en optimaal benutten van natuurlijke kringlopen voor het noodzakelijke voor blijvend voortbestaan van alle leven met de aarde, in gezondheid en vrede.

2.1.2. De statutaire doelen van de Stichting Leven met de Aarde zijn zo veelomvattend dat ze onvoldoende onderscheidend zijn om op grond daarvan te kunnen oordelen dat het belang van deze stichting rechtstreeks is betrokken bij het bestreden besluit. Voorts is niet gebleken dat de Stichting Leven met de Aarde feitelijke werkzaamheden in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb verricht, waarmee zij rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belangen in het bijzonder behartigt. Gelet hierop kan de Stichting Leven met de Aarde niet als belanghebbende worden aangemerkt. Het beroep van partij Stichting Behoud Kemnade en anderen is in zoverre dan ook niet-ontvankelijk.

2.2. Voor zover het beroep van partij Stichting Behoud Kemnade en anderen is ingesteld door het Platform Belangen van Consument (hierna: het Platform), overweegt de Afdeling dat het Platform geen rechtspersoon als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb is. Het beroep moet derhalve worden geacht slechts te zijn ingesteld door de natuurlijke persoon die het beroepschrift heeft ondertekend of namens wie blijkens een machtiging beroep is ingesteld. [partij], wonend te [woonplaats], heeft ir. A.K.M. van Hoof gemachtigd om namens het Platform beroep in te stellen. Nu het Platform geen rechtspersoon is, moet het beroep worden geacht te zijn ingesteld namens [partij]. De woning van [partij] is op een zodanige afstand van de inrichting gelegen, dat niet kan worden verwacht dat hij ter plaatse van zijn woning milieugevolgen zal ondervinden van de inrichting. Gelet hierop zijn de belangen van [partij] niet rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken en is hij geen belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Het beroep van partij Stichting Behoud Kemnade en anderen is, voor zover het is ingesteld door Verlinden, niet-ontvankelijk.

2.3. Voor zover het beroep van partij Stichting Behoud Kemnade en anderen is ingesteld door [15 personen] overweegt de Afdeling dat de woningen van deze personen op een zodanige afstand van de inrichting zijn gelegen dat niet kan worden verwacht dat zij ter plaatse van hun woning milieugevolgen zullen ondervinden van de inrichting. Gelet hierop zijn de belangen van voornoemde personen niet rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken en zijn zij geen belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Het beroep van partij Stichting Behoud Kemnade en anderen is in zoverre dan ook niet-ontvankelijk.

Ontvankelijkheid

2.4. Het college stelt dat de beroepen niet-ontvankelijk zijn voor zover het de beroepsgrond over de verenigbaarheid met het bestemmingsplan betreft.

2.4.1. Uit artikel 6:13 van de Awb vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten. Bij besluiten inzake een milieuvergunning worden de beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen als onderdelen van een besluit in vorenbedoelde zin aangemerkt (uitspraak van de Afdeling van 1 november 2006 in zaak no. 200602308/1, www.raadvanstate.nl). Nu de beroepsgrond inzake de verenigbaarheid met het bestemmingsplan geen betrekking heeft op een besluitonderdeel als hiervoor bedoeld, staat artikel 6:13 van de Awb er niet aan in de weg dat deze grond eerst in beroep wordt aangevoerd.

Milieu-effectrapport

2.5. De Stichting Behoud Kemnade en anderen en de Stichting MOOIJ voeren aan dat het milieu-effectrapport (hierna: het MER) niet voldoet aan de eisen die artikel 7.10, eerste lid, aanhef en onder d en e, van de Wet milieubeheer stelt. Zij voeren verschillende punten aan waarop het MER volgens hen tekortschiet.

2.5.1. Ingevolge artikel 7.10, eerste lid, aanhef en onder d en e, van de Wet milieubeheer heeft het MER betrekking op:

- een beschrijving van de bestaande toestand van het milieu, voor zover de voorgenomen activiteit of de beschreven alternatieven daarvoor gevolgen kunnen hebben, alsmede van de te verwachten ontwikkeling van dat milieu, indien die activiteit noch de alternatieven worden ondernomen;

- een beschrijving van de gevolgen voor het milieu, die de voorgenomen activiteit, onderscheidenlijk de beschreven alternatieven kunnen hebben, alsmede een motivering van de wijze waarop deze gevolgen zijn bepaald en beschreven.

2.5.2. In het MER is aandacht besteed aan zowel de bestaande milieusituatie als aan de gevolgen voor het milieu. Daarbij is het voorkeursalternatief en het meest milieuvriendelijke alternatief bezien. De aspecten ammoniak, geur, fijn stof, bodem en water, geluid, verkeer, landschap, archeologie, levende natuur, calamiteiten en brand zijn daarbij meegenomen. Verder heeft de Commissie voor de milieu-effectrapportage (hierna: de Commissie) in haar advies geconstateerd dat de essentiële informatie in het MER aanwezig is. Het MER geeft volgens de Commissie informatie over de belangrijkste milieuparameters voor dit initiatief. Voor de milieuaspecten zijn de effecten van de referentiesituatie, het voorkeursalternatief en het meest milieuvriendelijke alternatief overzichtelijk in kaart gebracht. Daarmee is in het MER goede en bruikbare informatie beschikbaar gekomen om het milieubelang een volwaardige plaats te kunnen geven in de besluitvorming, aldus de Commissie.

2.5.3. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het MER in zoverre niet voldoet aan de in artikel 7.10, eerste lid, aanhef en onder d en e, van de Wet milieubeheer gestelde eisen. Dat naast het voorkeursalternatief slechts het meest milieuvriendelijke alternatief is onderzocht maakt evenmin dat het MER niet voldoet aan de eisen van voornoemd artikel. Daarbij neemt de Afdeling in overweging dat de Commissie weliswaar een kanttekening heeft geplaatst bij de keuze om in het MER slechts het voorkeursalternatief en het meest milieuvriendelijke alternatief uit te werken, maar dat zij dit niet als een essentiële tekortkoming van het MER heeft gezien. De beroepsgrond faalt.

Ammoniak

2.6. De Stichting Behoud Kemnade en anderen en de Stichting MOOIJ stellen dat de uitgevoerde omgevingstoets niet in overeenstemming is met het richtlijnconform geïnterpreteerde artikel 3, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wav). Volgens hen kan niet slechts aan de Beleidslijn IPPC-omgevingstoets ammoniak en veehouderij van 25 juni 2007 van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Beleidslijn) worden getoetst, omdat in de Beleidslijn onvoldoende rekening wordt gehouden met de technische kenmerken en de geografische ligging van de inrichting en de plaatselijke omstandigheden. In dit geval is volgens de Stichting Behoud Kemnade en anderen en de Stichting MOOIJ ten onrechte geen rekening gehouden met een nabij de inrichting gelegen bos, dat volgens hen voor verzuring gevoelig is, en andere op korte afstand van de inrichting gelegen bosgebieden. Verder stellen zij dat een toets aan de Beleidslijn, daargelaten of deze in het algemeen aanvaardbaar is, in dit geval niet volstaat omdat in de Beleidslijn is opgenomen dat deze minder geschikt is voor het toetsen van de oprichting van zeer grote IPPC-inrichtingen.

2.6.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing inzake de vergunning voor de oprichting of verandering van een veehouderij de gevolgen van ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7.

Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij, voor zover hier van belang, wordt een vergunning voor een gpbv-installatie - zoals hier aan de orde - in afwijking van het eerste lid eveneens geweigerd, indien niet kan worden voldaan aan voorschriften die vanwege de technische kenmerken en de geografische ligging van de installatie of vanwege de plaatselijke milieuomstandigheden aan de milieuvergunning moeten worden verbonden, maar die niet met toepassing van de in aanmerking komende beste beschikbare technieken kunnen worden gerealiseerd.

2.6.2. Het college heeft bij de toepassing van artikel 3, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij aansluiting gezocht bij de Beleidslijn. Ingevolge artikel 5a.1, tweede lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer samen met de Regeling aanwijzing BBT-documenten, is het college verplicht bij vergunningverlening rekening te houden met de Beleidslijn.

2.6.3. De Beleidslijn houdt, voor zover thans van belang en in de woorden van de Afdeling weergegeven, het volgende in.

Wanneer er in de omgeving van een veehouderij een kwetsbaar natuurgebied is, of wanneer de achtergronddepositie ter plaatse (te) hoog is, kan aanleiding bestaan om te verlangen dat deze veehouderij een lagere ammoniakemissie veroorzaakt dan die welke zou optreden wanneer de beste beschikbare technieken worden toegepast.

In dat geval geldt de volgende beleidslijn:

- Bij uitbreiding kan worden volstaan met toepassing van de beste beschikbare technieken (waarbij de emissie overeenkomt met de in bijlage 1 bij het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij gestelde maximale emissiewaarde), zolang de totale jaarlijkse ammoniakemissie niet meer bedraagt dan 5.000 kg.

- Bedraagt de jaarlijkse ammoniakemissie na uitbreiding, uitgaande van toepassing van de beste beschikbare technieken, meer dan 5.000 kg, dan dient boven het meerdere een extra reductie ten opzichte van toepassing van de beste beschikbare technieken te worden gerealiseerd. In tabel 1 van de beleidslijn is voor een aantal diercategorieën de vereiste reductie weergegeven.

- Bedraagt de jaarlijkse ammoniakemissie na uitbreiding met toepassing van de beste beschikbare technieken (tot 5.000 kg), en met verdergaande technieken zoals hiervoor weergegeven (vanaf 5.000 kg) meer dan 10.000 kg, dan dient boven het meerdere een reductie van ongeveer 85% ten opzichte van de emissie van een traditionele stal te worden gerealiseerd.

In de Beleidslijn wordt benadrukt dat de lokale milieusituatie aanleiding kan zijn om van de gekozen grenzen af te wijken. Er wordt onder meer geadviseerd om bij veehouderijen die in de vergunde situatie bij toepassing van de beste beschikbare technieken een ammoniakemissie van minder dan 5.000 kg per jaar hebben en die op relatief korte afstand van een kwetsbaar natuurgebied zijn gelegen, bij uitbreiding te bezien of er in de concrete situatie redenen zijn om de strengere emissiegrenswaarde al vanaf het vergunde niveau te hanteren.

2.6.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 maart 2009 in zaak nr. 200800463/1) bestaat er geen grond voor het oordeel dat de in de Beleidslijn gekozen wijze van uitvoering van de omgevingstoets de door de IPPC-richtijn gelaten beoordelingsmarge overschrijdt. De Afdeling nam daarbij mede in aanmerking dat de Beleidslijn de ruimte laat om op basis van de specifieke omstandigheden in de omgeving van de veehouderij verdergaande eisen te stellen dan die voortvloeien uit het generieke stelsel van de beleidslijn. De stelling van de Stichting Behoud Kemnade en anderen en de Stichting MOOIJ dat op grond van de Beleidslijn slechts rekening kan worden gehouden met zeer kwetsbare gebieden kan de Afdeling dan ook niet volgen. Het toepassen van de onder 2.6.3 genoemde onderdelen van de Beleidslijn is dan ook niet in strijd met het richtlijnconform geïnterpreteerde artikel 3, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij.

2.6.5. In de Beleidslijn is aangegeven dat deze minder geschikt is voor oprichtingssituaties van grote IPPC-veehouderijen. In die gevallen zal volgens de Beleidslijn een maatwerkaanpak nodig zijn bij vergunningverlening. Hieruit volgt naar het oordeel van de Afdeling niet dat de Beleidslijn voor oprichtingssituaties in zijn geheel geen betekenis heeft. In dit geval dient te worden beoordeeld of het college in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat toepassing van de omgevingstoets aan de hand van de Beleidslijn geen aanleiding geeft om de vergunning te weigeren.

2.6.6. Volgens het college geeft de aanwezigheid van de in de omgeving gelegen natuurgebieden, dat wil zeggen het op bijna 3.000 meter gelegen zeer kwetsbare gebied en de overige in de omgeving van de inrichting gelegen niet zeer kwetsbare gebieden, in dit geval aanleiding te eisen dat een hoog beschermingsniveau van het milieu wordt gewaarborgd. Het aangevraagde huisvestingsysteem brengt een ammoniakemissie (0,53 kg per vleesvarken) met zich die vele malen lager is dan de ammoniakemissie die het toepassen van de beste beschikbare technieken (1,4 kg per vleesvarken) met zich zou brengen. De inrichting voldoet hiermee aan de strengste emissiegrenswaarden die in de Beleidslijn zijn opgenomen, te weten een reductie van ongeveer 85% ten opzichte van de emissie van een traditionele stal. Daarmee voldoet de inrichting volgens het college aan de door hem gestelde eis dat een hoog beschermingsniveau van het milieu moet worden gewaarborgd. Toepassing van de omgevingstoets geeft het college daarom geen aanleiding om de vergunning te weigeren.

2.6.7. De Afdeling ziet in het beroep, noch in het verhandelde ter zitting, aanleiding voor het oordeel dat het college hiermee onvoldoende gemotiveerd of op onjuiste wijze toepassing heeft gegeven aan de Beleidslijn. Evenmin bestaat aanleiding voor het oordeel dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de in de omgeving van de inrichting gelegen niet zeer kwetsbare bosgebieden. Het college heeft in redelijkheid kunnen oordelen dat de omgevingstoets geen aanleiding geeft om de vergunning te weigeren. De beroepsgrond faalt.

Geluid - akoestisch onderzoek

2.7. De Stichting Behoud Kemnade en anderen en de Stichting MOOIJ stellen dat in het akoestisch onderzoek van 14 mei 2007, kenmerk LTO-NA/0602/R001, dat onderdeel uitmaakt van de aanvraag van een te lage geluidbelasting vanwege de inrichting is uitgegaan. Hieruit volgt dat niet kan worden voldaan aan de in de vergunningvoorschriften gestelde geluidgrenswaarden en dat sprake is van een verkapte weigering, aldus de Stichting Behoud Kemnade en anderen en de Stichting MOOIJ. Daartoe brengen zij de volgende punten naar voren.

2.7.1. De Stichting Behoud Kemnade en anderen en de Stichting MOOIJ stellen dat het bronvermogen van 92 dB(A) voor het laden van varkens te laag is. Zij verwijzen in dit verband naar een deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrecht voor Milieu en Ruimtelijke Ordening dat is uitgebracht ten behoeve van een andere zaak die bij de Afdeling aanhangig is geweest. Indien wordt uitgegaan van het na het nemen van het bestreden besluit berekende bronvermogen van 94 dB(A), wat volgens de Stichting Behoud Kemnade en anderen en de Stichting MOOIJ eveneens te laag is, staat vast dat reeds bij dat bronvermogen niet wordt voldaan aan de gestelde geluidgrenswaarden, aldus de Stichting Behoud Kemnade en anderen en de Stichting MOOIJ. Uit de door het college overgelegde berekeningen blijkt immers dat op de woningen Laarstraat 6 en 8 in de dagperiode een overschrijding van 0,5 dB(A) van de in vergunningvoorschrift 3.2 gestelde geluidgrenswaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de representatieve bedrijfssituatie plaatsvindt. Volgens hen heeft het college in die gevallen de berekende waarden van 28,5 dB(A) en 26,5 dB(A) ten onrechte naar beneden afgerond.

2.7.2. Het college heeft na het nemen van het bestreden besluit op 21 september 2009 opnieuw een meting uitgevoerd om vast te stellen wat het bronvermogen is voor het laden van volledig uitgegroeide, slachtrijpe vleesvarkens. Naar aanleiding van deze meting is een notitie opgesteld op 2 oktober 2009, kenmerk LTO-NA/0602/N001. Hieruit volgt dat het bronvermogen 94 dB(A) bedraagt. Daarbij is uitgegaan van het worst case scenario dat de varkens in vrachtwagens worden geladen die zijn uitgerust met hydraulische laadliften waarvan de pompen elektrisch worden aangedreven. Aan de hand van het gemeten bronvermogen van 94 dB(A) is opnieuw berekend wat de geluidniveaus ter plaatse van de woningen en referentiepunten zijn waarvoor in onder meer voorschrift 3.2 geluidgrenswaarden zijn gesteld. Hieruit blijkt volgens het college dat ook als wordt uitgegaan van een bronvermogen van 94 dB(A) aan de in voorschrift 3.2 gestelde geluidgrenswaarden voor de representatieve bedrijfssituatie kan worden voldaan. Ter plaatse van de woningen Laarstraat 6 en 8, waarvoor voor de dagperiode geluidgrenswaarden zijn gesteld van respectievelijk 28 en 26 dB(A) bedraagt de geluidbelasting bij een bronvermogen van 94 dB(A) respectievelijk 28,5 en 26,5 dB(A) in de dagperiode. Volgens het college volgt uit de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999 van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handleiding) dat deze getallen naar beneden afgerond moeten worden.

2.7.3. Uit het bij de aanvraag behorende akoestisch onderzoek dat blijkens het dictum van het bestreden besluit onderdeel uitmaakt van de vergunning blijkt dat de varkens worden geladen in vrachtwagens die zijn uitgerust met hydraulische laadliften waarvan de pompen elektrisch worden aangedreven. Bij de op 21 september 2009 uitgevoerde meting is daar ook van uitgegaan. De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat niet van een bronvermogen van 94 dB(A) kan worden uitgegaan bij het laden van varkens.

2.7.4. Ten aanzien van de stelling dat de berekende geluidbelasting ter plaatse van de woningen Laarstraat 6 en 8 ten onrechte naar beneden zijn afgerond, overweegt de Afdeling dat uit de Handleiding, die door het college voor het berekenen van de geluidbelasting is gehanteerd, volgt dat de rekenkundige tussenresultaten worden gepresenteerd tot één cijfer achter de komma. De beoordelingsgrootheden worden opgegeven in hele dB's. Deze getallen worden afgerond conform NEN 1047, de Europese standaard voor de statistische verwerking van waarnemingen. Hierbij geldt dat indien het af te ronden getal achter de komma op een 5 eindigt deze wordt afgerond naar het dichtstbijzijnde hele even getal. Dat betekent in dit geval dat de rekenkundige tussenresultaten, te weten 28,5 en 26,5 dB(A), moeten worden afgerond naar respectievelijk 28 en 26 dB(A). Het college heeft derhalve terecht geconcludeerd dat uitgaande van een bronvermogen van 94 dB(A) kan worden voldaan aan de in voorschrift 3.2 gestelde geluidgrenswaarden.

2.7.5. Gelet hierop is er in zoverre geen sprake van een verkapte weigering. De beroepsgrond faalt.

2.8. De Stichting Behoud Kemnade en anderen en de Stichting MOOIJ stellen dat de oprit zodanig lang is dat de vrachtwagens een hogere snelheid kunnen halen dan waarvan in het akoestisch onderzoek is uitgegaan, waardoor de geluidbelasting hoger zal zijn dan uit het akoestisch onderzoek volgt.

2.8.1. Het college moet beslissen op de aanvraag zoals deze is ingediend. In het bij de aanvraag behorende akoestisch onderzoek dat deel uitmaakt van de vergunning is uitgegaan van een gemiddelde rijsnelheid van 30 km/uur op de toegangsweg en 15 km/uur binnen de inrichting. De Afdeling ziet geen aanleiding waarom dit uitgangspunt onjuist is. Het college kan overgaan tot het treffen van handhavingsmaatregelen indien met hogere snelheid wordt gereden en als gevolg daarvan de geluidvoorschriften worden overschreden. De beroepsgrond faalt.

2.9. De Stichting Behoud Kemnade en anderen en de Stichting MOOIJ stellen dat ten onrechte geen toeslag is toegepast ten gevolge van het tonale karakter van het geluid van de lift waarmee de varkens in de vrachtwagen worden gebracht. Volgens hen is het tonale karakter van het geluid van de lift in ieder geval hoorbaar ter plaatse van de referentiepunten op 50 meter van de inrichting ter plaatse waarvan in de geluidvoorschriften geluidgrenswaarden zijn gesteld. Uit de Handleiding volgt dan dat in dat geval een toeslag van 5 dB moet worden toepast.

2.9.1. Het college stelt dat slechts een straffactor voor tonaal geluid hoeft te worden toegepast als het tonale karakter duidelijk hoorbaar is bij de ontvanger. Volgens het college is dat gezien de afstand tot de woningen van derden niet het geval.

2.9.2. Uit het bij de aanvraag behorende akoestisch onderzoek en voornoemde notitie van 2 oktober 2009 blijkt dat geen geluid met een tonaal karakter is waargenomen als gevolg van de lift. Bovendien ligt de dichtst bij de inrichting gelegen woning op circa 270 meter van de inrichting en vindt het laden van de varkens in de dagperiode plaats, zodat het niet aannemelijk is dat het geluid van deze activiteit te onderscheiden zal zijn van de overige geluidbronnen gedurende de dagperiode. Gelet hierop acht de Afdeling het niet aannemelijk dat ter plaatse van de woningen van derden tonaal geluid van de lift hoorbaar is. De beroepsgrond faalt in zoverre.

2.9.3. Ten aanzien van de stelling van de Stichting Behoud Kemnade en anderen en de Stichting MOOIJ dat op de referentiepunten op 50 meter van de inrichting, niet zijnde geluidgevoelige objecten, ter plaatse waarvan in de geluidvoorschriften geluidgrenswaarden zijn gesteld tonaal geluid hoorbaar is, overweegt de Afdeling als volgt.

Het college heeft bij de beoordeling van de geluidhinder vanwege de inrichting de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening 1996 van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handreiking) toegepast. Voor het berekenen van de geluidbelasting heeft het college de Handleiding gehanteerd. Uit paragraaf 6.2.2 van de Handreiking volgt dat voor de vraag of er sprake is van tonaal geluid als criterium moet worden aangehouden dat het tonale karakter duidelijk hoorbaar is bij de ontvanger. Uit de Handleiding volgt dat wanneer op het beoordelingspunt geluid met een tonaal karakter hoorbaar is een toeslag moet worden toegepast. Nu ter plaatse van de referentiepunten op 50 meter van de inrichting geluidgrenswaarden zijn gesteld, moet ter plaatse van die beoordelingspunten ook worden beoordeeld of geluid met een tonaal karakter hoorbaar is. Uit de notitie van 2 oktober 2009 volgt dat ook op korte afstand van de varkenslift geen geluid met een tonaal karakter waarneembaar is. Gelet hierop acht de Afdeling het niet aannemelijk dat ter plaatse van de referentiepunten op 50 meter van de inrichting tonaal geluid van de lift hoorbaar is. De beroepsgrond faalt ook in zoverre.

2.10. Gelet op hetgeen is overwogen onder 2.7 tot en met 2.9.3 bestaat er geen grond voor het oordeel dat bij de beoordeling van de geluidbelasting vanwege de inrichting is uitgegaan van een te lage geluidbelasting. Uit het akoestisch onderzoek blijkt dat aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Het college heeft in zoverre terecht gesteld dat de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften naleefbaar zijn.

Geluid - incidentele bedrijfssituatie

2.11. De Stichting Behoud Kemnade en anderen en de Stichting MOOIJ stellen dat bij de beoordeling van het worst case scenario van de incidentele bedrijfssituatie geen rekening is gehouden met het draaien van de ventilatoren op 100% van het vermogen. Verder stellen zij dat het uitgangspunt dat de ventilatoren maximaal 12 maal per jaar op 100% vermogen draaien, als de temperatuur hoger is dan 27ºC, onjuist is en dat het dus geen incidentele bedrijfssituatie betreft. In Nederland is het vaker dan 12 maal per jaar warmer dan 27ºC, aldus de Stichting Behoud Kemnade en anderen en de Stichting MOOIJ. Zij stellen verder dat 7 van de 12 dagen voor de incidentele bedrijfssituatie voor rekening komen voor de afvoer van drijfmest, zodat er maar 5 dagen overblijven dat de ventilatoren op vol vermogen kunnen draaien.

2.11.1. In voorschrift 3.2 zijn naast geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de representatieve bedrijfssituatie ook geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de incidentele bedrijfssituatie gesteld. De incidentele bedrijfssituatie ziet blijkens het akoestisch onderzoek, waarnaar in voornoemd voorschrift wordt verwezen, op de situatie dat de ventilatoren gedurende de gehele dag op 100% vermogen draaien. Het gaat dan om dagen met een gemiddelde temperatuur van boven de 27ºC. De incidentele bedrijfssituatie ziet ook op de afvoer van drijfmest. Het gaat blijkens het akoestisch onderzoek dan om de situatie dat er, in tegenstelling tot de representatieve bedrijfssituatie, in de dag-, avond- en nachtperiode respectievelijk drie, twee en twee vrachtwagens de inrichting aandoen om drijfmest af te voeren. In de representatieve bedrijfssituatie gaat het om drie vrachtwagens. Eén in de dag-, één in de avond- en één in de nachtperiode.

2.11.2. De incidentele bedrijfssituatie ziet, anders dan de Stichting Behoud Kemnade en anderen en de Stichting MOOIJ stellen, op de situatie dat de ventilatoren gedurende de gehele dag op 100% vermogen draaien. Aannemelijk is dat het draaien op vol vermogen gedurende de gehele dag niet reeds nodig is indien de temperatuur op enig moment boven de 27ºC is. Dat in een bepaald jaar de temperatuur meer dan 12 dagen hoger dan 27ºC is geweest, betekent dan ook niet dat er in het akoestisch onderzoek ten onrechte van uitgegaan is dat de ventilatoren maximaal 12 dagen per jaar op vol vermogen draaien. De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel het college er niet van uit kon gaan dat het draaien van de ventilatoren op vol vermogen niet vaker dan 12 maal per jaar voorkomen en dat het hier dus een incidentele bedrijfssituatie betreft. De beroepsgrond faalt in zoverre.

2.11.3. De incidentele bedrijfssituatie ziet op de situatie dat zowel de ventilatoren gedurende de gehele dag op 100% vermogen draaien en er in de dag-, avond- en nachtperiode respectievelijk drie, twee en twee vrachtwagens drijfmest komen afvoeren. De stelling dat 7 van de 12 dagen per jaar voor rekening van de afvoer van drijfmest komen, is dan ook onjuist. Het gaat om maximaal 12 dagen per jaar waarin beide incidentele bedrijfssituaties tegelijk voorkomen. De beroepsgrond faalt ook in zoverre.

MRSA-bacterie

2.12. De Stichting Behoud Kemnade en anderen en de Stichting MOOIJ vrezen voor besmettingsrisico's voor omwonenden met de MRSA-bacterie en de gevolgen daarvan voor de volksgezondheid. Zij stellen dat hier ten onrechte geen aandacht aan is besteed. Zij verwijzen in dit verband naar een aanbeveling van de GGD van 18 november 2008, waarin wordt geadviseerd een afstand van 1 of 2 kilometer tussen intensieve veehouderijen te bewaren.

2.12.1. De Stichting Behoud Kemnade en anderen en de Stichting MOOIJ hebben niet aannemelijk gemaakt dat de inrichting een zodanig risico op besmetting van omwonenden met de MRSA-bacterie kan opleveren dat om die reden nadere voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden, dan wel de gevraagde vergunning om die reden had moeten worden geweigerd. De verwijzing naar de aanbeveling van de GGD maakt dit niet anders, aangezien daaruit evenmin volgt waarom gevreesd moet worden voor een risico op besmetting. Bovendien ziet de aanbeveling op de afstand tussen verschillende veehouderijen en op besmettingsrisico's van die veehouderijen onderling. De beroepsgrond faalt.

Geluidhinder van verkeer van en naar de inrichting

2.13. De Stichting MOOIJ vreest voor geluidhinder als gevolg van verkeer van en naar de inrichting. Zij stelt dat de geluidbelasting op alle woningen waar de vrachtwagens passeren die van en naar de inrichting rijden, moeten worden beoordeeld. Nu dat niet is gebeurd, is de geluidbelasting van verkeer van en naar de inrichting onjuist beoordeeld, aldus de Stichting MOOIJ.

2.13.1. Het college heeft de geluidhinder vanwege het verkeer van en naar de inrichting beoordeeld aan de hand van de circulaire "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting" van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996 (hierna: de circulaire). In deze circulaire, voor zover hier van belang, is een voorkeursetmaalwaarde van 50 dB(A) opgenomen bij woningen van derden.

2.13.2. De Afdeling overweegt dat verkeer van en naar de inrichting in het kader van vergunningverlening aan die inrichting slechts een relevante geluidbron is, indien de geluidhinder toegerekend moet worden aan het in werking zijn van de inrichting. Dit is het geval zolang het verkeer van en naar de inrichting nog niet is opgenomen in het ‘heersend verkeersbeeld’. Verkeer van en naar de inrichting is opgenomen in het heersend verkeersbeeld als het zich niet meer onderscheidt van het overige verkeer dat zich op de weg kan bevinden.

2.13.3. De Stichting MOOIJ heeft niet aannemelijk gemaakt dat het college de geluidbelasting van het verkeer van en naar de inrichting dat nog toe te rekenen is aan het in werking zijn van de inrichting niet heeft meegenomen in de beoordeling van de geluidbelasting van het verkeer van en naar de inrichting. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat het college dit aspect onjuist heeft beoordeeld. Uit het bestreden besluit volgt dat de geluidbelasting van het verkeer van en naar de inrichting 43 dB(A) bedraagt, zodat aan de in de circulaire gestelde voorkeursetmaalwaarde wordt voldaan. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor geluidhinder van verkeer van en naar de inrichting niet behoeft te worden gevreesd. De beroepsgrond faalt.

Conclusie

2.14. Het beroep van de Stichting Behoud Kemnade en anderen is, voor zover ontvankelijk, ongegrond. Het beroep van de Stichting MOOIJ is ongegrond.

Proceskosten

2.15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van partij stichting Stichting Behoud Kemnade en Waalse Water en anderen niet-ontvankelijk voor zover het beroep is ingesteld door de Stichting Leven met de Aarde, [partij], [15 personen];

II. verklaart het beroep van de stichting Stichting Behoud Kemnade en Waalse Water en anderen voor het overige ongegrond.

III. verklaart het beroep van de stichting Stichting Montferland en Oude IJsselstreek ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. Th.C. van Sloten, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J.J. Kalter, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Kalter
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 december 2009

492.