Uitspraak 200604167/3


Volledige tekst

200604167/3.
Datum uitspraak: 25 augustus 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek van:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Ecopark Harlingen Holding B.V.", gevestigd te Sexbierum,
verzoekster,

om opheffing of wijziging (artikel 8:87 van de Algemene wet bestuursrecht) van de bij uitspraak van 24 juli 2006, in zaak no. 200604167/2, getroffen voorlopige voorziening in het geding tussen:

1. [verzoeker sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [verzoekers sub 2], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Harlingen,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij uitspraak van 24 juli 2006, in zaak no. 200604167/2, heeft de Voorzitter bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van verweerder van 11 mei 2006 geschorst. De uitspraak is aangehecht.

Bij brief van 31 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 1 augustus 2006, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht deze voorlopige voorziening op te heffen of te wijzigen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 22 augustus 2006, waar [verzoeker sub 1], vertegenwoordigd door mr. W. Sleijfer, advocaat te Leeuwarden, en [verzoekers sub 2] in persoon en bijgestaan door mr. C.E. Bos, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.J.L. Kremer, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. In de uitspraak van 24 juli 2006 heeft de Voorzitter naar aanleiding van hetgeen [verzoekers sub 2] hadden aangevoerd onder meer overwogen dat hij uit de considerans van het bestreden besluit niet kan opmaken dat verweerder acht heeft geslagen op de wijzigingen van de Wet milieubeheer en het Inrichtingen- en vergunningenbesluit per 1 december 2005, dat de vraag of het juiste beoordelingskader is gehanteerd een nader onderzoek vergt en dat eerst de Afdeling hier een oordeel over zal kunnen geven.

2.2. In haar verzoek om opheffing van de voorlopige voorziening voert verzoekster aan dat uit het verweerschrift van 24 juli 2006 in de bodemprocedure blijkt dat verweerder getoetst heeft overeenkomstig het per 1 december 2005 gewijzigde beoordelingskader. Voorts merkt zij op dat uit het beroepschrift van [verzoekers sub 2] niet blijkt dat deze toetsing niet zou hebben plaatsgevonden. Volgens verzoekster bestaat een zwaarwegend belang bij de verzochte opheffing, omdat als gevolg van de getroffen voorziening reeds in gang gezette bouwwerkzaamheden niet kunnen worden uitgevoerd en bestellingen dienen te worden uitgesteld.

2.3. Het verzoekschrift en het ter zitting aangevoerde bevat naar het oordeel van de Voorzitter geen nieuwe feiten of omstandigheden die zouden kunnen leiden tot het opheffen dan wel wijzigen van de getroffen voorlopige voorziening, die steunt dat eerst de Afdeling hierover een oordeel kan geven.

Gelet hierop ziet de Voorzitter geen aanleiding het verzoek om toepassing van 8:87 van de Algemene wet bestuursrecht toe te wijzen. Overigens zal de behandeling van het geding in de bodemprocedure, gelet op de betrokken belangen, plaatsvinden op de zitting van 3 oktober 2006.

2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. F.T.T. van der Heijde, ambtenaar van Staat.

w.g. Brink w.g. Van der Heijde
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2006

349.