Uitspraak 200604167/2


Volledige tekst

200604167/2.
Datum uitspraak: 24 juli 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

1. [verzoeker sub 1], wonend te Harlingen,
2. [verzoekers sub 2], wonend te Harlingen,

en

het college van burgemeester en wethouders van Harlingen,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 11 mei 2006 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Ecopark Harlingen Holding B.V." een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor de productie van biologische olie uit koolzaad aan de Marconistraat 22 te Harlingen. Dit besluit is op 18 mei 2006 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben verzoeker sub 1 bij brief van 6 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen per fax op dezelfde dag, en verzoekers sub 2 bij brief van 27 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op 28 juni 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 21 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen per fax op dezelfde dag, heeft verzoeker sub 1 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 27 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op 28 juni 2006, hebben verzoekers sub 2 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 17 juli 2006, waar verzoeker sub 1 in persoon en bijgestaan door mr. L.P. Berg, verzoekers sub 2 in persoon en bijgestaan door mr. B. Hamburger, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.J.L. Kremer, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord Ecopark Harlingen Holding B.V., vertegenwoordigd door mr. A.H. van der Wal, advocaat te Leeuwarden.

Buiten bezwaren van partijen zijn nadere stukken in het geding gebracht

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Verzoeker sub 1 vindt het merkwaardig dat de Milieuadviesdienst Regio Noord-Friesland (hierna: de Milieuadviesdienst) het geluid van twee windturbines elders op het gezoneerde industrieterrein niet heeft meegenomen in de toets of na de komst van de inrichting nog voldaan kan worden aan de vastgestelde geluidgrenswaarde. Hij stelt dat deze twee windturbines niet worden genoemd in het door de Milieuadviesdienst op 16 december 2005 uitgebrachte advies (hierna: het advies), terwijl hij van die windturbines nu reeds aanmerkelijke geluidhinder ondervindt.

2.3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat bij de toets aan de geluidgrenswaarde op de zonegrens van het industrieterrein ook de twee windturbines als vergunde geluidsbron zijn betrokken. Hij wijst op een aan zijn pleitnota gehecht overzicht waaruit blijkt dat bij het advies ook rekening is gehouden met de vergunde geluidbelasting van die windturbines (hierna: het overzicht).

2.4. De Voorzitter stelt voorop dat anders dan verzoeker sub 1 betoogt niet de huidige feitelijke geluidbelasting maar de vergunde geluidbelasting bepalend is voor de vraag of nog geluidruimte beschikbaar is voor de inrichting. Het advies vermeldt dat de geluidbelasting van de inrichting inpasbaar is in de zone rond het industrieterrein. In reactie op het overzicht heeft verzoeker sub 1 onder meer verklaard dat het voor hem minder noodzakelijk was geweest rechtsmiddelen aan te wenden indien verweerder dit overzicht eerder bekend had gemaakt. Gelet hierop is de Voorzitter van oordeel dat - voorshands - voldoende aannemelijk is geworden dat bij de berekening van de beschikbare geluidruimte ook rekening is gehouden met de gegunde geluidbelasting van de twee windturbines. De Voorzitter ziet dan ook in hetgeen verzoeker sub 1 heeft aangevoerd geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.

2.5. Verzoekers sub 2 vrezen voor het ontstaan van een gevaarlijke situatie doordat koolzaadolie ontplofbaar en ontvlambaar is. Volgens hen had daarom getoetst moeten worden aan de Wet milieugevaarlijke stoffen, het Besluit risico's zware ongevallen, het Besluit externe veiligheid der inrichtingen en de Richtlijn 1999/92/EG van 16 december 1999 betreffende minimumvoorschriften voor de verbetering van de gezondheidsbescherming en van de veiligheid van werknemers die door explosieve atmosferen gevaar kunnen lopen (hierna: de Richtlijn). Voorts wijzen zij erop dat verweerder geen rekening heeft gehouden met het per 1 december 2005 gewijzigde toetsingskader in de Wet milieubeheer.

2.6. Verweerder is van mening dat koolzaadolie wel brandbaar maar niet ontvlambaar of explosief is. Teneinde het risico op stofexplosies tot een minimum te beperken heeft hij specifieke voorschriften aan de vergunning verbonden. Volgens hem bestaat er geen grond om de aanvraag ook nog te toetsen aan de door verzoekers sub 2 aangehaalde wet- en regelgeving.

2.7. De Voorzitter is van oordeel dat vooralsnog niet is gebleken dat de Wet milieugevaarlijke stoffen, het Besluit risico's zware ongevallen, het Besluit externe veiligheid der inrichtingen of de Richtlijn in de weg staat aan het verlenen van een vergunning zoals is geschied bij het bestreden besluit.

Uit de considerans van het bestreden besluit kan de Voorzitter niet opmaken dat verweerder acht heeft geslagen op de wijzigingen van de Wet milieubeheer en het Inrichtingen- en vergunningsbesluit milieubeheer per 1 december 2005. De vraag of het juiste beoordelingskader is gehanteerd, vergt echter een nader onderzoek. Eerst de Afdeling zal hier een oordeel over kunnen geven. De Voorzitter ziet dan ook aanleiding in afwachting van dat oordeel een voorlopige voorziening te treffen inhoudende dat het bestreden besluit wordt geschorst.

2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van verzoekers sub 2 te worden veroordeeld. Voor een proceskostenveroordeling ten behoeve van verzoeker sub 1 bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Harlingen van 11 mei 2006, kenmerk 05.001254;

II. wijst het verzoek van verzoeker sub 1 af;

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Harlingen tot vergoeding van bij verzoekers sub 2 in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Harlingen aan verzoekers sub 2 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IV. gelast dat de gemeente Harlingen aan verzoekers sub 2 het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: éénhonderdvierenveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. F.T.T. van der Heijde, ambtenaar van Staat.

w.g. Drupsteen w.g. Van der Heijde
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2006

349.