Uitspraak 200507990/1


Volledige tekst

200507990/1.
Datum uitspraak: 30 augustus 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Steevast Beheermaatschappij B.V.", gevestigd te Oegstgeest,
appellante,

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 7 december 2004 heeft de gemeenteraad van Sassenheim, thans gemeente Teylingen, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 26 november 2004, het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Sassenheim-Zuid, 1e herziening" vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 5 juli 2005, kenmerk DRM/ARB/04/13261A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 13 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 14 september 2005, beroep ingesteld.

Bij brief van 12 december 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 15 februari 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juni 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. Chr. Steketee, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. J.J. Zuiderwijk, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de gemeenteraad van Teylingen, vertegenwoordigd door L.J. Le Clercq en P.M.W.M. van Goch, ambtenaren van de gemeente.

2. Overwegingen

Overgangsrecht

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht, zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.

Toetsingskader van de Afdeling

2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

Het bestemmingsplan

2.3. Het bestemmingsplan vormt de eerste herziening van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Sassenheim-Zuid", dat door de gemeenteraad van Sassenheim is vastgesteld op 28 juni 1994, ten behoeve van de uitwerking van het nog resterende deel van het bedrijventerrein. Het plangebied is gesitueerd op het grondgebied van de voormalige gemeente Sassenheim, thans gemeente Teylingen, en het wordt door de watergang "de Dinsdagse Watering" in twee deelgebieden verdeeld. Aan de noordzijde wordt het plangebied begrensd door landelijk gebied, aan de oostzijde door de Oosthoutlaan, aan de zuidzijde door de Rijksstraatweg en aan de westzijde door de spoorlijn Leiden-Haarlem. In het plan is aan het grootste deel van de gronden de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" gegeven.
Het standpunt van appellante

2.4. Appellante stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de in artikel 9, negende lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid voor de twee onbebouwde stukken grond van het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" met de subbestemming "B(3.1)*", gelegen in het zuidwestelijke gedeelte van het plangebied. Zij voert hiertoe aan dat het bestemmingsplan door de onthouding van goedkeuring ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid om zelfstandige kantoorgebouwen te vestigen. Voorts is de onthouding van goedkeuring in strijd met het provinciaal beleid om meer mogelijkheden te bieden voor kleinschalige kantoorontwikkelingen op bedrijventerreinen. Appellante stelt dat ten onrechte het argument ten aanzien van de toelaatbaarheid van bedrijven uit de hoogste milieucategorie is aangevoerd. Als eigenaresse van de gronden aan de Rijksstraatweg heeft zij geenszins de intentie om op deze gronden bedrijven uit de hoogste categorie van de Staat van Bedrijfsactiviteiten te vestigen of de gronden aan dergelijke bedrijven te verkopen. Daarnaast is het in het bestemmingsplan toegestaan 50% van de bedrijfsoppervlakte te reserveren voor het gebruik als kantoor, aldus appellante.

Appellante stelt voorts dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de in artikel 9, derde lid, aanhef en onder f, van de voorschriften opgenomen bouwhoogteregeling, voor zover deze betrekking heeft op de twee onbebouwde stukken grond van het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" met de subbestemming "B(3.1)*", gelegen in het zuidwestelijke gedeelte van het plangebied. Zij voert hiertoe aan dat op het aangrenzende industrieterrein van Akzo Nobel tot 10 meter hoger mag worden gebouwd.

Daarnaast stelt appellante in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan een deel van de plangrens ten noorden van de Dinsdagse Watering. Zij voert daartoe aan dat een perceel grond, waarvan zij ook eigenaar is en dat grenst aan het plangebied, ten onrechte geen deel uitmaakt van het bestemmingsplan, terwijl het er functioneel wel toe behoort. De toegekende agrarische bestemming strookt niet met de wens van appellante het gebied in te richten als een "plas-dras"berginggebied.

Appellante voert tot slot aan dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemmingen "Bedrijfsdoeleinden" met de nadere aanwijzing "zonder gebouwen", "Groenvoorzieningen" en "Primair waterkering", grenzend aan de Dinsdagse Watering en het plandeel met de bestemming "Water" voor de Dinsdagse Watering, omdat de gekozen oplossing voor de waterberging ten koste gaat van de hoeveelheid uitgeefbare grond in het plangebied. Appellante wenst ook boven de Dinsdagse Watering te bouwen.

Het standpunt van verweerder

2.5. Verweerder heeft goedkeuring onthouden aan de in artikel 9, negende lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid voor de vestiging van kleinschalige kantoren omdat het plan bedrijven uit categorie 4.1 uit de Staat van Bedrijfsactiviteiten toelaat en bedrijven die vallen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen niet uitsluit. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat tussen kantoren en bedrijven uit een hogere milieucategorie een bepaalde afstand aangehouden dient te worden. De aanwezigheid van zelfstandige kantoren zou een belemmering kunnen betekenen voor de vestiging van bedrijven uit een hogere milieucategorie en daarmee voor de haalbaarheid van het plan.

Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat het plan voorziet in een juiste bouwhoogteregeling die stedenbouwkundig aanvaardbaar is en flexibiliteit kent via een vrijstellingsbevoegdheid voor een ruimere bouwhoogte. Daarnaast dient de waterberging voor het bedrijventerrein binnen het plangebied te worden opgelost en bestaan er zwaarwegende bezwaren tegen het bouwen in de waterkering langs en boven de Dinsdagse Watering, aldus verweerder.

De vaststelling van de feiten

2.6. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.6.1. Appellante is eigenaresse van een deel van de gronden in het plangebied, met name van de gronden ten zuiden van de Dinsdagse Watering. Aan de gronden die grenzen aan de watergang is de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" met de subbestemming "B(4.1)" toegekend en aan de gronden die grenzen aan de spoorlijn en aan de Rijksstraatweg overwegend de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" met de subbestemming "B(3.1)" of "B(3.2)". De gronden van appellante zijn deels nog onbebouwd. Op de reeds bebouwde gronden zijn onder meer hoveniersbedrijven, een verlichtingszaak, een houtbewerkingbedrijf, een verhuisbedrijf en een distributiecentrum van een supermarktketen gevestigd. Voorts is appellante eigenaresse van een perceel grond dat grenst aan de noordzijde van het plangebied. Aan dit perceel is in het bestemmingsplan "Landelijk gebied 2004", dat door de gemeenteraad van Voorhout, thans gemeente Teylingen, bij besluit van 16 december 2004 is vastgesteld, de bestemming "Open weidegebied" en deels de dubbelbestemming "Primaire waterkering" toegekend.

2.6.2. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan zijn de gronden met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" bestemd voor

a. ter plaatse van de subbestemming B(3.1): bedrijven vallende onder de categorieën 1 t/m 3.1 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten, alsmede ter plaatse van de subbestemming B(3.1)k: een kantoor;

b. ter plaatse van de subbestemming B(3.2): bedrijven vallende onder de categorieën 1 t/m 3.2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten;

c. ter plaatse van de subbestemming B(4.1): bedrijven vallende onder de categorieën 1 t/m 4.1 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten, alsmede ter plaatse van de subbestemming B(4.1)dv: een detailhandel in volumineuze goederen;

met dien verstande dat:

1. geluidshinderlijke inrichtingen in de zin van artikel 41 van de Wet geluidhinder en artikel 2.4 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer niet zijn toegelaten;

2. per bedrijf maximaal 50% van het bedrijfsvloeroppervlak met een maximum van 2.000 m2 mag worden gebruikt voor kantooractiviteiten die functioneel zijn verbonden aan de uitoefening van de bedrijfsactiviteiten;

3. zelfstandige kantoren en detailhandelbedrijven als bedoeld in artikel 1, lid 13 en 28, van de voorschriften niet zijn toegelaten;

4. bedrijfswoningen niet zijn toegestaan.

2.6.3. Ingevolge artikel 9, derde lid, aanhef en onder f, van de voorschriften van het bestemmingsplan gelden voor het bouwen op de gronden met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" de aanduidingen op de kaart en de bepaling dat de hoogte van gebouwen en (in afwijking van artikel 4) bouwwerken geen gebouwen zijnde, ten hoogste mag bedragen:

goothoogte bouwhoogte

- van gebouwen 10 meter 12 meter;

- van reclamezuilen - 9 meter;

met dien verstande dat tot ten hoogste 25% van het bebouwd oppervlak de goothoogte van kantoorgebouwen maximaal de bouwhoogte mag bedragen.

Ingevolge artikel 9, vierde lid, onder e, van de planvoorschriften is het college van burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in artikel 9, derde lid, aanhef en onder f, van de voorschriften teneinde:

1. de goot- en bouwhoogte van gebouwen te vergroten tot 12 meter respectievelijk 15 meter;

2. het percentage van het bebouwd oppervlak waarvan de goothoogte maximaal de bouwhoogte mag bedragen te vergroten tot 35%.

2.6.4. Ingevolge artikel 9, negende lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming van de gronden met de nadere aanwijzing * te wijzigen ten behoeve van de vestiging van zelfstandige kantoren, met dien verstande dat:

a. zelfstandige kantoren uitsluitend zijn toegestaan indien het de hervestiging van binnen de gemeente reeds gevestigde kantoren betreft, waarvan de verplaatsing noodzakelijk is wegens hinder of bedrijfsuitbreiding;

b. het bedrijfsvloeroppervlak per zelfstandig kantoor ten hoogste 750 m2 mag bedragen;

c. ten behoeve van het parkeren of stallen van auto’s in voldoende mate parkeervoorzieningen moeten zijn aangebracht in of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij het gebouw behoort.

In afwijking van het bepaalde onder b kan de vestiging van ten hoogste één zelfstandig kantoor met een bedrijfsvloeroppervlak tot ten hoogste 1.500 m2 met deze wijzigingsbevoegdheid mogelijk worden gemaakt.

2.6.5. Niet in geschil is dat het plan op het plandeel met de bestemmingen "Bedrijfsdoeleinden" met de nadere aanwijzing "zonder gebouwen", "Groenvoorzieningen" en "Primair Waterkering" en het plandeel met de bestemming "Water" niet voorziet in de bouw van bedrijfsgebouwen.

2.6.6. In de plantoelichting staat dat de Dinsdagse Watering een belangrijke waterhuishoudkundige verbinding vormt. Om de zone ruimtelijk te versterken is een groenzone met een breedte van 5 meter aan beide zijden van de watergang opgenomen. Daarnaast dienen de aan deze groenzone grenzende bedrijfsgronden over een breedte van tenminste 5 meter onbebouwd te blijven. Hierdoor zal de Dinsdagse Watering zich als een ruime en groene ader door het bedrijventerrein slingeren.

2.6.7. In het streekplan Zuid-Holland West van 19 februari 2003 is het plangebied aangeduid als een bestaand bedrijventerrein. Daarnaast is in het streekplan neergelegd dat de provincie overeenkomstig het mobiliteitsbeleid nieuwe kantoren zoveel mogelijk rond knooppunten wil realiseren en dat voor kleinschalige ontwikkelingen buiten de knooppunten de richtlijnen uit de nota planbeoordeling gelden.

2.6.8. Het streekplanbeleid is nader uitgewerkt in de nota planbeoordeling 2002. Voornoemde nota is geactualiseerd in de nota regels voor ruimte. Volgens deze nota moeten bedrijven uit de hoogst mogelijke milieucategorie worden toegelaten op een bedrijventerrein. De hoogst mogelijke milieucategorie wordt daarbij mede bepaald door de lokale omstandigheden. Daarnaast mag het bruto vloeroppervlak van bedrijfskantoren per bedrijf ten hoogste 50 procent van het totale bedrijfsoppervlak bedragen, met een maximum van 3000 m2. Op een bedrijventerrein mogen volgens de nota geen zelfstandige kantoren worden toegelaten, met uitzondering van kleinschalige, regionaal georiënteerde zelfstandige kantoren. Bedrijven uit een lagere milieucategorie zijn uitdrukkelijk niet toegestaan op delen van bedrijventerreinen die specifiek zijn aangewezen voor milieuhinderlijke bedrijvigheid.

2.6.9. In het kader van de Provinciale Economische Visie is door de provincie het meerjarenprogramma economie 2002-2006 vastgesteld. Hierin is opgenomen dat een verruiming van kleinschalige kantoorontwikkelingen op bedrijventerreinen een onderdeel is van het stimuleren van een gedifferentieerd aanbod voor zakelijke dienstverlening.

2.6.10. De bestemming van het perceel van appellante, grenzend aan de noordzijde van het plangebied, is heroverwogen in het kader van de vaststelling van het bestemmingsplan "Landelijk gebied 2004", dat door de gemeenteraad van Voorhout, thans Teylingen, is vastgesteld bij besluit van 16 december 2004. Bij uitspraak van 14 juni 2006, no. 200506083/1, heeft de Afdeling het beroep van appellante tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Open weidegebeid", alsmede deels met de dubbelbestemming "Primair waterkering" betreffende de grond gelegen tussen de spoorlijn Leiden-Haarlem en de Dinsdagse Watering, ongegrond verklaard.

2.6.11. In het deskundigenbericht is vermeld dat ten westen van de spoorlijn een voormalige verffabriek van Sikkens is gevestigd, die thans hoofdzakelijk in gebruik is als research- en developmentfaciliteit van Akzo Nobel. Aan de Rijksstraatweg, schuin tegenover het plangebied, is agrarische dan wel agrarisch aanverwante bedrijvigheid geconcentreerd.

Het oordeel van de Afdeling

2.7. Wat betreft de stelling van appellante dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de in artikel 9, negende lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid voor het in 2.4 genoemde plandeel overweegt de Afdeling als volgt. In de in 2.6.8 genoemde nota regels voor ruimte staat dat bedrijven uit de hoogst mogelijke milieucategorie van de Staat van Bedrijfsactiviteiten worden toegestaan op bedrijventerreinen. Op het plangebied zijn, gelet op artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften, tevens bedrijven vallende onder categorie 4.1 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten toegestaan. Het standpunt van verweerder dat de vestiging van zelfstandige kantoren de vestigingsmogelijkheden van de bedrijven in de hogere categorieën kan belemmeren is niet onjuist. Hij heeft voorts in redelijkheid een groot belang kunnen toekennen aan het waarborgen van optimale vestigingsmogelijkheden voor bedrijven in categorie 4.1. Bovendien volgt uit de nota regels voor ruimte, anders dan appellante meent, niet dat op ieder bedrijventerrein tevens zelfstandige kantoren moeten worden toegestaan. Overigens blijkt uit artikel 9, eerste lid, onder 2, van de voorschriften dat de oppervlakte van de toegestane inpandige kantoorruimten aan een maximum is gebonden en dat de kantooractiviteiten functioneel verbonden dienen te zijn met de uitoefening van deze bedrijfsactiviteiten. Anders dan appellante meent, wordt in voornoemd artikel niet de bouw van zelfstandige kantoren mogelijk gemaakt.

2.7.1. Wat betreft de stelling van appellante dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de in artikel 9, tweede lid, onder f, van de voorschriften opgenomen bouwhoogteregeling, voor de twee onbebouwde stukken grond van het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" met de subbestemming "B(3.1)*", gelegen in het zuidwestelijke gedeelte van het plangebied, overweegt de Afdeling als volgt. Ter zitting is gebleken dat ook het vorige bestemmingsplan dat betrekking had op het plangebied de bouwhoogten limiteerde. Voorts is gebleken dat op het aangrenzende industrieterrein van Akzo Nobel vanwege de ligging, de specifieke aard en schaal van de bedrijfsactiviteiten en de gewenste bijpassende uitstraling van de bebouwing is gekozen voor het aanbrengen van een duidelijk hoogteaccent. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat dergelijke specifieke kenmerken tevens op voornoemd plandeel van toepassing zijn. Gelet op het voorgaande heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat de in het plan opgenomen bouwhoogteregeling stedenbouwkundig niet aanvaardbaar is noch dat de in artikel 9, derde lid, aanhef en onder f, van de voorschriften opgenomen vrijstellingsregeling niet toereikend is.

2.7.2. Inzake de stelling van appellante dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan een deel van de plangrens ten noorden van de Dinsdagse Watering, overweegt de Afdeling dat gelet op de systematiek van de Wet op de Ruimtelijke Ordening de gemeenteraad in beginsel een grote mate van vrijheid toekomt bij het bepalen van de begrenzingen van het bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de gemeenteraad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht.

Ten tijde van de vaststelling van het plan en het besluit omtrent goedkeuring daarvan viel de plangrens aan de noordzijde van de Dinsdagse Watering samen met de grens van de toenmalige gemeente Sassenheim. De gemeenteraad van Sassenheim was derhalve niet bevoegd een bestemmingsplan vast te stellen voor de door appellante bedoelde gronden die lagen in de toenmalige gemeente Voorhout. Reeds hierom heeft verweerder terecht ingestemd met de door de gemeenteraad gekozen plangrens ten noorden van de Dinsdagse Watering.

2.7.3. Voorts heeft appellante aangevoerd dat de gekozen oplossing voor de waterberging, zoals verwoord in de overwegingen 2.6.5 en 2.6.6, niet juist is omdat zij ook langs en boven de Dinsdagse Watering wenst te bouwen. In die opzet zou de groenzone met een breedte van 5 meter met aansluitend een bebouwingsvrije zone van 5 meter breedte in ieder geval aan één zijde van de Dinsdagse Watering niet mogelijk zijn. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de waterbeheerder ernstige bezwaren heeft tegen het bouwen in de waterkering langs en boven de Dinsdagse Watering. In de plantoelichting is als uitgangspunt genomen dat de watergang als een ruime en groene ader door het plangebied zal slingeren en volgens het streekplan Zuid-Holland West van 19 februari 2003 maakt de watergang deel uit van een ecologische verbindingszone. Voorts is de Afdeling gebleken dat de realisering van de benodigde waterberging op het gebied van de voormalige gemeente Voorhout niet mogelijk is vanwege de in voornoemd streekplan aangewezen agrarische functie. Hier staat tegenover het belang van appellante om meer uitgeefbare grond tot haar beschikking te hebben. De Afdeling komt tot het oordeel dat verweerder bij de afweging van de belangen in redelijkheid een zwaarder gewicht heeft mogen toekennen aan de landschappelijke en waterhuishoudkundige belangen dan aan het belang van appellante zoals hiervoor is weergegeven.

2.7.4. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat artikel 9, negende lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarnaast heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan voor zover door appellante bestreden niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft onthouden aan artikel 9, negende lid, van de voorschriften en terecht goedkeuring heeft verleend aan de overige door appellante bestreden planonderdelen.

Het beroep van appellante is ongegrond.

Proceskostenveroordeling

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Voorzitter, en mr. A. Kosto en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.D. van Onselen, ambtenaar van Staat.

w.g. Ettekoven w.g. Van Onselen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2006

178-464.