Uitspraak 200506083/1


Volledige tekst

200506083/1.
Datum uitspraak: 14 juni 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellante sub 2A] en [appellant sub 2B], gevestigd respectievelijk wonend te [woonplaats],
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Unex B.V." (hierna: Unex) en [appellant sub 3A], gevestigd respectievelijk wonend te Voorhout, thans gemeente Teylingen,
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellanten sub 5], wonend te [woonplaats],
6. [appellante sub 6], gevestigd te [plaats],
7. [appellant sub 7], wonend te [woonplaats],
8. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid "Westelijke Land- en Tuinbouworganisatie", thans "Land- en Tuinbouw Organisatie Noord", en anderen (hierna: LTO Noord e.a.), gevestigd te Haarlem,
9. [appellant sub 9], wonend te [woonplaats],
10. [appellant sub 10], wonend te [woonplaats],
11. [appellanten sub 11], gevestigd te [plaats],
12. [appellante sub 12], gevestigd te [plaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 16 december 2004 heeft de gemeenteraad van Voorhout, thans Teylingen, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 7 december 2004, het bestemmingsplan "Landelijk gebied 2004" vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 5 juli 2005, kenmerk DRM/ARB/05/219A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief van 12 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 13 juli 2005, [appellante sub 2A] en [appellant sub 2B] bij brief van 10 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 12 augustus 2005, Unex en [appellant sub 3A] bij brief van 23 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 24 augustus 2005, [appellant sub 4] bij brief van 29 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op 29 augustus 2005, [appellanten sub 5] bij brief van 27 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 30 augustus 2005, [appellante sub 6] bij brief van 27 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 30 augustus 2005, [appellant sub 7] bij brief van 31 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 1 september 2005, WLTO e.a. bij brief van 31 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op 31 augustus 2005, [appellant sub 9] bij brief van 29 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 1 september 2005, [appellant sub 10] bij brief van 29 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 1 september 2005, [appellanten sub 11] bij brief van 29 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 30 augustus 2005, en [appellante sub 12] bij brief van 31 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 1 september 2005, beroep ingesteld.

Bij brief van 31 oktober 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 19 januari 2006 (hierna: het deskundigenbericht). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 mei 2006, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. L.P.A. Zwijnenberg, advocaat te Den Haag, [appellante sub 2A] en [appellant sub 2B], vertegenwoordigd door W.B.P. Warmerdam, makelaar, Unex en [appellant sub 3A], vertegenwoordigd door mr. L.J. van Pelt, juridisch adviseur, [appellant sub 4], vertegenwoordigd door W.B.P. Warmerdam, voornoemd, [appellanten sub 5], in de persoon van [gemachtigde], LTO Noord e.a., vertegenwoordigd door ir. A.C.M. Willemsens, secretaris van het bestuur van LTO Noord,
[appellant sub 9], vertegenwoordigd door R.J. Assies, juridisch adviseur, [appellant sub 10], vertegenwoordigd door R.J. Assies, voornoemd, [appellanten sub 11], vertegenwoordigd door R.J. Assies, voornoemd, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. J.J. Zuiderwijk, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de gemeenteraad van Voorhout, thans Teylingen, vertegenwoordigd door P.M.W.M. van Goch, ambtenaar van de gemeente. [appellante sub 6], [appellant sub 7] en [appellante sub 12] zijn met voorafgaande kennisgeving niet verschenen.

2. Overwegingen

Overgangsrecht

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.

Toetsingskader

2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

Het plan

2.3. Het bestemmingsplan "Landelijk gebied 2004" (hierna: het plan) voorziet in een actuele planologische regeling voor het landelijk gebied van de gemeente Voorhout, thans gemeente Teylingen. Het plangebied kenmerkt zich met name door grondgebonden agrarische bedrijven in open weidegebieden die bestemd zijn voor onder meer bollenteelt en glastuinbouw.

Het beroep van [appellant sub 1]

Het standpunt van appellant

2.4. [appellant sub 1] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Bollengebied", alsmede deels met de dubbelbestemming "Primaire waterkering" betreffende de gronden tegenover het perceel [locatie 1] ter plaatse van het schuurtje en de zeecontainer en het plandeel met de bestemming "Bollengebied" betreffende de gronden tegenover het perceel [locatie 1] ter plaatse van de rolkas. Hij voert hiertoe aan dat voor de reeds sinds de jaren tachtig van de vorige eeuw op het perceel aanwezige bebouwing, bestaande uit een rolkas, een schuur en een zeecontainer, een bouwblok dient te worden opgenomen.

Het standpunt van verweerder

2.4.1. Verweerder heeft geen reden gezien de plandelen in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft deze goedgekeurd. Hij heeft daartoe onder verwijzing naar de reactie op de zienswijze overwogen dat zowel het schuurtje als de zeecontainer zijn opgericht zonder bouwvergunning en dat hiertegen handhavend zal worden opgetreden.

De vaststelling van de feiten

2.4.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.4.3. Het plandeel betreffende de gronden ter plaatse van het schuurtje en de zeecontainer heeft de bestemming "Bollengebied", alsmede deels de dubbelbestemming "Primaire waterkering". Het plandeel betreffende de gronden ter plaatse van de rolkas heeft de bestemming "Bollengebied". In het vorige bestemmingsplan "Landelijk gebied 1992" was aan beide plandelen de bestemming "Agrarisch gebied" toegekend.

2.4.4. Ingevolge artikel 4, tweede lid, aanhef en onder a, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Landelijk gebied 1992" mogen op de op de plankaart aangewezen gronden voor "Agrarisch gebied" uitsluitend agrarische bedrijfsgebouwen, kassen hieronder begrepen, ten behoeve van de bestaande agrarische bedrijven worden gebouwd.

2.4.5. Ingevolge artikel 5.1.1, onder b, onder 1, van de voorschriften van het thans aan de orde zijnde plan, voor zover thans van belang, zijn de op de plankaart voor "Bollengebied" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf in de vorm van bollenteelt waarbij voor kassen geldt dat deze uitsluitend zijn toegestaan ter ondersteuning van de bollenteelt.

Ingevolge artikel 5.2.2, onder a, van de planvoorschriften dient de bebouwing binnen het agrarisch bouwperceel te worden gebouwd. De desbetreffende plandelen hebben een dergelijk bouwperceel niet.

Volgens de plantoelichting is binnen de gronden met de bestemming "Bollengebied" aan de grondgebonden bedrijven een agrarisch bouwvlak toegekend. Voorts wordt alle bestaande bebouwing bij grondgebonden agrarische bedrijven die in overeenstemming is met het bestemmingsplan "Landelijk gebied 1992" positief bestemd, aldus de plantoelichting.

2.4.6. Bij brief van 12 juni 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Voorhout, thans Teylingen, appellant meegedeeld dat de op het perceel aanwezige zeecontainer vóór 1 oktober 2003 dient te worden verwijderd.

Het oordeel van de Afdeling

Ten aanzien van het plandeel betreffende de gronden ter plaatse van het schuurtje en de zeecontainer

2.4.7. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is niet gebleken dat het schuurtje en de zeecontainer in de jaren tachtig van de vorige eeuw zijn opgericht met een daartoe verleende bouwvergunning op grond van de Woningwet. De Afdeling stelt voorts vast dat, gelet op de stukken, evenmin is gebleken dat nadien bouwvergunningen zijn verleend voor de reeds opgerichte schuur en zeecontainer. Het betreft derhalve illegale bouwwerken. Voorts staat naar het oordeel van de Afdeling vast dat, gelet op overweging 2.4.4., onder het bestemmingsplan "Landelijk gebied 1992" uitsluitend agrarische bedrijfsgebouwen mochten worden gebouwd ten behoeve van bestaande agrarische bedrijven. Naar het oordeel van de Afdeling heeft appellant onvoldoende aangetoond dat de schuur respectievelijk de zeecontainer zijn opgericht ten behoeve van een bestaand agrarisch bedrijf. Gelet hierop was de oprichting van de voornoemde bouwwerken niet in overeenstemming met het bestemmingsplan "Landelijk gebied 1992". Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in navolging van de gemeenteraad in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen aanleiding bestond om voor het schuurtje en de zeecontainer in het thans aan de orde zijnde plan een agrarisch bouwperceel op te nemen.

2.4.8. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel.

Het beroep van [appellant sub 1] is in zoverre ongegrond.

Ten aanzien van het plandeel betreffende de gronden ter plaatse van de rolkas

2.4.9. Ter zitting is komen vast te staan dat de rolkas in de jaren tachtig van de vorige eeuw is opgericht met en overeenkomstig een daartoe verleende bouwvergunning op grond van de Woningwet. Het betreft derhalve een legaal opgericht bouwwerk. Met betrekking tot legale bouwwerken staat voorop dat deze in beginsel, gelet op de rechtszekerheid, als zodanig dienen te worden bestemd. Dit uitgangspunt kan onder meer uitzondering lijden indien een dienovereenkomstige bestemming op basis van nieuwe inzichten niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. Daarnaast moet aannemelijk zijn dat er concreet uitzicht bestaat op verwijdering van het bouwwerk, omdat het overgangsrecht bedoeld is als overbrugging van een tijdelijke situatie. Indien aan deze voorwaarden is voldaan kan het bestaande bouwwerk onder het overgangsrecht worden gebracht.

Uit de stukken en ter zitting is niet gebleken dat het gemeentebestuur voornemens is de bestaande rolkas te amoveren en evenmin dat appellant hiertoe voornemens is. Gelet hierop is niet aannemelijk geworden dat het bouwwerk gedurende de planperiode zal worden verwijderd.

2.4.10. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit op dit punt niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van [appellant sub 1] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit punt wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.

Het beroep van [appellante sub 2A] en [appellant sub 2B]

Het standpunt van appellanten

2.5. [appellante sub 2A] en [appellant sub 2B] stellen in beroep dat ten onrechte goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Bollengebied", alsmede deels met de dubbelbestemming "Primaire waterkering" grenzend aan hun woning gelegen aan de [locatie 2]. Zij voeren onder verwijzing naar een brief van het college van burgemeester en wethouders aan CNB Makelaardij, gedateerd 6 mei 2002, hiertoe aan dat ten onrechte geen bouwperceel is opgenomen. Zij stellen dat het perceel daardoor niet in aanmerking kan komen als hervestiginglocatie voor een thans elders gevestigd agrarisch bedrijf.

Het standpunt van verweerder

2.5.1. Verweerder heeft geen reden gezien dit deel van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht te achten en heeft het goedgekeurd. Hij heeft daartoe overwogen dat in de door appellanten aangehaalde brief een algemeen beleidskader wordt geschetst waarbinnen het gemeentebestuur een afweging maakt om mee te werken aan bedrijfsverplaatsing. Bedoelde brief bevat volgens verweerder geen toezegging hieromtrent.

De vaststelling van de feiten

2.5.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.5.3. Appellanten zijn eigenaars van het perceel dat grenst aan hun woning aan de [locatie 2]. Het perceel, waarop geen bebouwing aanwezig is, heeft de bestemming "Bollengebied", alsmede deels de dubbelbestemming "Primaire waterkering". Op gronden met de bestemming "Bollengebied" mag uitsluitend worden gebouwd voor zover de gronden zijn voorzien van een agrarisch bouwperceel. Een dergelijk bouwperceel heeft het desbetreffende perceel niet.

2.5.4. Ingevolge artikel 5.1.1, onder a, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor "Bollengebied" aangewezen gronden bestemd voor behoud en versterking van de landschappelijke waarden in de vorm van openheid van bollenvelden.

2.5.5. Volgens de toelichting op het plan worden uitgangspunten geformuleerd voor het landelijk gebied die bijdragen aan het behoud van het areaal bollengrond welk areaal volgens de plantoelichting dient te worden beschouwd als het cultuurhistorische erfgoed zoals zich dat binnen de gemeentegrenzen van Voorhout, thans een deel van de gemeente Teylingen, bevindt. Volgens de plantoelichting richt het beleid voor de Duin- en Bollenstreek zich vooral op de waarborging van de landschappelijke kwaliteiten, de openheid en de weidsheid van het landelijk gebied en het zicht op de aanwezige bollenvelden. Het behoud van dit zicht wordt nagestreefd door een onnodige toename van bebouwing in alle open gebieden te voorkomen en door het 'samenklonteren' van bebouwing tot linten tegen te gaan, aldus de plantoelichting. De noodzakelijke toevoeging van bebouwing bij voornamelijk agrarische bedrijven wordt uitsluitend op een zogenoemd bouwperceel toegestaan volgens de plantoelichting. Voor nieuwvestiging van agrarische bedrijven is gezien de grote druk op het bollenareaal en het behoud van de karakteristieke openheid van het veenweidegebied binnen de gemeente geen plaats. De landschappelijke kwaliteit van de bollenvelden wordt evenzeer van belang geacht als de teelt zelf, aldus de toelichting op de plan.

Volgens de plantoelichting is binnen de gronden met de bestemming "Bollengebied" aan de grondgebonden bedrijven een agrarisch bouwvlak toegekend. Voorts wordt alle bestaande bebouwing bij grondgebonden agrarische bedrijven die in overeenstemming is met het bestemmingsplan "Landelijk gebied 1992" positief bestemd, aldus de plantoelichting.

Het oordeel van de Afdeling

2.5.6. De Afdeling overweegt dat één van de uitgangspunten die aan het plan ten grondslag heeft gelegen is dat verdere (gespreide) verstening van het buitengebied wordt tegengegaan. Verweerder heeft in redelijkheid kunnen instemmen met het beleid van de gemeenteraad om in verband met de waarborging van de landschappelijke kwaliteiten en het behoud van het zicht op de bollenvelden slechts beperkt bouwpercelen toe te staan en daarbij de bestaande situatie als uitgangspunt te nemen. De hervestiging van een agrarisch bedrijf op het perceel van appellanten zal afbreuk doen aan de ter plaatse aanwezige waarden. Verweerder heeft dan ook terecht gesteld dat bebouwing op het perceel niet in overeenstemming is met het gemeentelijke beleid.

Ten aanzien van de door appellanten gemaakte vergelijking met de bedrijfssituaties elders op de Oude Herenweg is de Afdeling niet gebleken dat die situaties zodanig overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie, dat verweerder om deze reden niet heeft kunnen instemmen met het plan. In dit kader is van belang dat niet gebleken is dat concrete plannen bestaan om het perceel van appellanten aan te wenden als hervestiginglocatie voor een thans elders gevestigd agrarisch bedrijf.

Voor zover appellanten stellen dat door de brief van het college van burgemeester en wethouders van 6 mei 2002 verwachtingen zijn gewekt ten aanzien van een mogelijke bedrijfsverplaatsing overweegt de Afdeling voorts dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat deze in algemene termen gestelde brief geen betrekking heeft op de mogelijke hervestiging van een agrarisch bedrijf op de gronden van appellanten. Bovendien kunnen in het algemeen geen rechten worden ontleend aan toezeggingen die zijn gedaan door niet terzake beslissingsbevoegden. De bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan berust niet bij het college van burgemeester en wethouders, door hetwelk de voornoemde brief is opgesteld, maar bij de gemeenteraad. De gemeenteraad heeft bij het ontbreken van een aan hem toe te rekenen toezegging, dan ook niet in strijd met het vertrouwensbeginsel besloten. Voor verweerder bestond derhalve geen aanleiding om op grond van het niet honoreren van gerechtvaardigde verwachtingen door de gemeenteraad goedkeuring aan het plandeel te onthouden. Ook anderszins is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder in afwijking van het beleid had dienen in te stemmen met het opnemen van een bouwperceel ter plaatse van het betrokken perceel, waarop zich thans geen bebouwing bevindt, geen sprake.

2.5.7. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen [appellante sub 2A] en [appellant sub 2B] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel.

Het beroep van [appellante sub 2A] en [appellant sub 2B] is ongegrond.

Het beroep van Unex en [appellant sub 3A]

Het standpunt van appellanten

2.6. Unex en [appellant sub 3A] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Bollengebied" en deels met de dubbelbestemming "Primaire waterkering" betreffende de gronden op de hoek van de Teylingerbaan en de Frank van Borselenlaan. Appellanten stellen dat, gelet op de (bouw)mogelijkheden die het vorige bestemmingplan "Landelijk gebied 1992" bood, ten onrechte de nieuwvestiging van agrarische hulp- en nevenbedrijven niet meer mogelijk is. Zij verwijzen daarbij naar de Nota Ruimte.

Het standpunt van verweerder

2.6.1. Verweerder heeft geen reden gezien dit deel van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht te achten en heeft het goedgekeurd. Hij stelt zich op het standpunt dat agrarische hulp- en nevenbedrijven op een (agrarisch) bedrijventerrein dienen te worden gevestigd.

De vaststelling van de feiten

2.6.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.6.3. Appellanten zijn eigenaars van het perceel op de hoek van de Teylingerbaan en de Frank van Borselenlaan. Volgens het deskundigenbericht bestaat het perceel thans uit grasland en is het onbebouwd. In het plan is aan het perceel de bestemming "Bollengebied", alsmede deels de dubbelbestemming "Primaire waterkering" toegekend. Op gronden met de bestemming "Bollengebied" mag uitsluitend worden gebouwd voor zover de gronden zijn voorzien van een agrarisch bouwperceel. Het plan voorziet voor dit perceel niet in een agrarisch bouwperceel. In het vorige bestemmingsplan "Landelijk gebied 1992" was aan het perceel de bestemming "Agrarisch gebied" toegekend.

2.6.4. Ingevolge artikel 4, negende lid, onder b, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Landelijk gebied 1992", voor zover thans van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd het plan te wijzigen ten behoeve van het toelaten van agrarische hulp- en nevenbedrijven door middel van het toevoegen van de aanduiding "Agrarische hulp- en nevenbedrijven toegestaan" aan de plankaart.

2.6.5. Ingevolge artikel 5.1.1, onder a, van de voorschriften van het thans aan de orde zijnde plan zijn de op de plankaart voor "Bollengebied" aangewezen gronden bestemd voor behoud en versterking van de landschappelijke waarden in de vorm van openheid van bollenvelden.

Voor de bij de vaststelling van het plan gehanteerde uitgangspunten en het toegepaste beleid wordt verwezen naar overweging 2.5.5.

2.6.6. De Nota Ruimte is op 28 februari 2006 in werking getreden.

Het oordeel van de Afdeling

2.6.7. Besluiten omtrent goedkeuring van een bestemmingsplan dienen te worden genomen met inachtneming van het recht zoals dat geldt ten tijde van het nemen van dat besluit. Op dezelfde wijze dient verweerder rekening te houden met rijksbeleid dat op het moment van de besluitvorming van toepassing is. De door appellanten bedoelde Nota Ruimte was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog niet in werking getreden, zodat verweerder het plandeel hier terecht niet aan heeft getoetst.

Overeenkomstig hetgeen is overwogen onder rechtsoverweging 2.5.6. heeft verweerder in redelijkheid kunnen instemmen met het beleid van de gemeenteraad om in verband met de waarborging van de landschappelijke kwaliteiten en het behoud van het zicht op de bollenvelden nieuwvestiging van agrarische (hulp- en neven)bedrijven niet toe te staan en slechts beperkt bouwpercelen toe te staan bij bestaande (agrarische) bedrijven. De vestiging van een agrarisch hulp- en nevenbedrijf zal afbreuk doen aan de ter plaatse aanwezige waarden. Verweerder heeft dan ook terecht gesteld dat bebouwing op het perceel niet in overeenstemming is met het gemeentelijke beleid.

Voor zover appellanten stellen dat zij met deze bestemmingsregeling minder rechten hebben dan onder de werking van het bestemmingsplan "Landelijk gebied 1992", nu in dat plan op het betrokken perceel de vestiging van een agrarisch hulp- en nevenbedrijf mogelijk was door middel van een wijzigingsbevoegdheid, overweegt de Afdeling dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De gemeenteraad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen.

Voorts deelt de Afdeling de stelling van appellanten niet dat zij rechten kunnen ontlenen aan een brief van het college van burgemeester en wethouders, gedateerd 28 augustus 2002, nu uit een onderschrift bij bedoelde brief blijkt dat met de brief geenszins is beoogd de indruk te wekken dat het perceel van appellanten reeds als hervestiginglocatie is aangemerkt. Bovendien kunnen in het algemeen geen rechten worden ontleend aan toezeggingen die zijn gedaan door niet terzake beslissingsbevoegden. De bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan berust niet bij het college van burgemeester en wethouders, door hetwelk de voornoemde brief is opgesteld, maar bij de gemeenteraad. De gemeenteraad heeft bij het ontbreken van een aan hem toe te rekenen toezegging, dan ook niet in strijd met het vertrouwensbeginsel besloten. Voor verweerder bestond derhalve geen aanleiding om op grond van het niet honoreren van gerechtvaardigde verwachtingen door de gemeenteraad goedkeuring aan het plandeel te onthouden. Ook anderszins is van bijzondere omstandigheden die zouden nopen tot afwijken van het voornoemde beleid geen sprake.

2.6.8. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen Unex en [appellant sub 3A] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel.

Het beroep van Unex en [appellant sub 3A] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 4]

Het standpunt van appellant

2.7. Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Bollengebied" ter plaatse van het perceel [locatie 3]. Volgens appellant is de desbetreffende strook grond niet geschikt om aan te wenden voor bollenteelt en wenst hij deze strook grond aan te wenden voor uitbreiding van de bedrijfsruimte van zijn graszodenkwekerij. Hij verwijst hierbij naar een brief van een wethouder, gedateerd 28 februari 2000. Voorts is volgens appellant sprake van strijdigheid met het gelijkheidsbeginsel nu een aangrenzend bedrijf 100% uitbreidingsmogelijkheden krijgt.

Het standpunt van verweerder

2.7.1. Verweerder heeft geen reden gezien het plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht te achten en heeft het goedgekeurd. Hij stelt zich daartoe op het standpunt dat, overeenkomstig het beleid voor de Duin- en Bollenstreek, de bestaande situatie in het plan is vastgelegd. Voorts is volgens verweerder niet voldaan aan de voorwaarden waaronder de specifieke toezegging zou zijn gedaan.

De vaststelling van de feiten

2.7.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.7.3. Appellant exploiteert ter plaatse van de [locatie 3] een graszodenkwekerij. Het betrokken perceel, waarop geen bebouwing aanwezig is, is gelegen naast het bedrijfspand van appellant. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting volgt dat het perceel wordt aangewend voor het kweken van graszoden, voor de opslag van materialen en installaties en voor de stalling van machines en vrachtwagens. In het plan is aan het perceel de bestemming "Bollengebied" toegekend. Op gronden met deze bestemming mag uitsluitend worden gebouwd voor zover de gronden zijn voorzien van een agrarisch bouwperceel. Het plan voorziet voor dit perceel niet in een agrarisch bouwperceel. In het vorige bestemmingsplan "Landelijk gebied 1992" was aan het perceel de bestemming "Agrarisch gebied" toegekend.

2.7.4. Ingevolge artikel 5.1.1 van de voorschriften van het plan, voor zover thans van belang, zijn de op de plankaart voor "Bollengebied" aangewezen gronden bestemd voor:

a. behoud en versterking van de landschappelijke waarden in de vorm van openheid van bollenvelden;

b. de uitoefening van het agrarische bedrijf in de vorm van bollenteelt, al dan niet aangevuld met de uitoefening van export- en handelsactiviteiten.

Ingevolge artikel 5.2.1 van de planvoorschriften van het plan is uitsluitend bebouwing toegestaan ten dienste van de in artikel 5.1.1 omschreven doeleinden.

2.7.5. Ingevolge artikel 24, tweede lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Landelijk gebied 1992", voor zover thans van belang, mag het gebruik van grond, strijdig met het plan op het tijdstip dat het plan rechtskracht krijgt, worden gehandhaafd.

Ingevolge artikel 24, vijfde lid, van de voorschriften van het voornoemde plan is het bepaalde in het tweede lid niet van toepassing op gebruik als daar bedoeld, dat reeds in strijd was met het tot het genoemde tijdstip ter plaatse geldende bestemmingsplan en dat tot op drie maanden voor dat tijdstip nog niet bestond.

2.7.6. Ingevolge artikel 34.1 van de voorschriften van het thans aan de orde zijnde plan mag het gebruik van gronden en bouwwerken, dat bestaat op het moment waarop het plan van kracht wordt en dat afwijkt van het plan, worden voorgezet en/of veranderd, mits het veranderde gebruik naar de aard in mindere mate afwijkt van het plan.

Ingevolge artikel 34.2 van de voorschriften van het thans aan de orde zijnde plan is het bepaalde in artikel 34.1 niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

2.7.7. Niet-agrarische bedrijven hebben volgens de plantoelichting geen functionele binding met het landelijk gebied. Het beleid is erop gericht om nieuwe niet-agrarische bedrijvigheid te weren uit het landelijk gebied, aldus de plantoelichting. Voorts worden bestaande rechten gerespecteerd en is de reeds in het landelijk gebied aanwezige niet-agrarische bedrijvigheid als zodanig bestemd volgens de toelichting op het plan. Om verdere verstening van het landelijk gebied tegen te gaan, worden slechts beperkte ontwikkelingsmogelijkheden geboden, uitsluitend gericht op het mogelijk maken van een normale, rendabele voortzetting van het bedrijf, aldus de plantoelichting.

Voor overige bij de vaststelling van het plan gehanteerde uitgangspunten en overig toegepast beleid wordt verwezen naar overweging 2.5.5.

Het oordeel van de Afdeling

2.7.8. Ten aanzien van de door appellant gewenste uitbreiding van bedrijfsruimte op het betrokken perceel heeft verweerder in redelijkheid kunnen instemmen met het beleid van de gemeenteraad om ter waarborging van de landschappelijke kwaliteiten van de Duin- en Bollenstreek beperkte ontwikkelingsmogelijkheden te bieden aan bestaande niet-agrarische bedrijven. Voorts heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat bebouwing op het betrokken perceel afbreuk doet aan de openheid van de bollenvelden. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder in afwijking van het beleid had dienen in te stemmen met de toekenning van een bouwvlak ter plaatse van het betrokken perceel is geen sprake. Voor zover appellant stelt zonder het bedoelde bouwvlak over onvoldoende uitbreidingsmogelijkheden te beschikken voor een normale bedrijfsontwikkeling overweegt de Afdeling dat hiervan niet is gebleken.

Naar het oordeel van de Afdeling is komen vast te staan dat het gebruik van het betrokken perceel ten behoeve van de opslag van materialen en installaties en de stalling van machines en vrachtwagens in strijd was met de in het bestemmingsplan "Landelijk gebied 1992" aan de gronden toegekende bestemming en, voor zover dit gebruik reeds was aangevangen vóór de in artikel 24, vijfde lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Landelijk gebied" genoemde termijn van drie maanden, onder het overgangsrecht van dat plan viel. Voorts staat vast dat het gebruik van het betrokken perceel in het thans aan de orde zijnde plan wederom onder het overgangsrecht is gebracht. Naar het oordeel van de Afdeling kan het desbetreffende gebruik van het perceel van appellant alleen opnieuw onder het overgangsrecht worden gebracht indien aannemelijk is dat het gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd. Hiervan is niet gebleken. Nu verweerder zich enerzijds op het standpunt heeft gesteld dat het bestaande gebruik van de gronden in het plan niet positief bestemd dient te worden, maar anderzijds onzeker is of het gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd door aankoop van het perceel door de gemeente dan wel beëindiging van de activiteiten door appellant, berust het bestreden besluit in zoverre niet op een deugdelijke motivering.

2.7.9. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit op dit punt niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van [appellant sub 4] is gegrond, zodat het bestreden besluit op dit punt wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.

Het beroep van [appellanten sub 5]

Het standpunt van appellanten

2.8. [appellanten sub 5] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming " Bollengebied", alsmede deels met de dubbelbestemming "Primaire waterkering" ter plaatse van het perceel [locatie 4], met uitzondering van de gronden ter plaatse van hun woning. Zij voeren hiertoe aan dat reeds vanaf 1990 feitelijk sprake is van privé gebruik van de grond en opstallen behorende bij hun woning. Zij wensen derhalve een tuin- respectievelijk erfbestemming voor het betrokken perceel.

Het standpunt van verweerder

2.8.1. Verweerder heeft geen reden gezien dit deel van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht te achten en heeft het goedgekeurd. Hij stelt zich op het standpunt dat door zijn onthouding van goedkeuring aan de bestemming "Bollengebied" voor de gronden ter plaatse van de woning van appellanten de gemeenteraad in het kader van artikel 30 van de WRO dient te bezien in hoeverre het perceel dat grenst aan de woning bij de woonbestemming dient te worden betrokken.

De vaststelling van de feiten

2.8.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.8.3. [appellanten sub 5] zijn eigenaars van het perceel dat grenst aan hun woning aan de [locatie 4]. Volgens het deskundigenbericht staan op het perceel een schuurtje, twee aan elkaar gebouwde vervallen schuren en is het perceel voor het overige onbebouwd. Het onbebouwde gedeelte bestaat volgens het deskundigenbericht uit gras, waarop hobbymatig geiten en schapen worden gehouden. In het plan is aan het perceel de bestemming "Bollengebied", alsmede deels de dubbelbestemming "Primaire waterkering" toegekend. In het vorige bestemmingsplan "Landelijk gebied 1992" was aan het perceel de bestemming "Agrarisch gebied" toegekend.

2.8.4. Volgens de stukken en het verhandelde ter zitting zijn de ter plaatse verrichte bedrijfsactiviteiten beëindigd op 31 december 1989. Sindsdien is volgens de stukken het perceel in gebruik voor privé-doeleinden.

2.8.5. Ingevolge artikel 33.1 van de voorschriften van het thans aan de orde zijnde plan, voor zover van belang, mag een bouwwerk dat op het moment van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan bestaat en dat afwijkt van het plan, gedeeltelijk worden vernieuwd en of veranderd.

Ingevolge artikel 33.6 van de voorschriften van het thans aan de orde zijnde plan, is het bepaalde in artikel 33.1 niet van toepassing op bouwwerken die bestaan op het moment van terinzagelegging van het ontwerp van het plan, doch zijn gebouwd in strijd met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Ingevolge artikel 34.1 van de voorschriften van het thans aan de orde zijnde plan mag het gebruik van gronden en bouwwerken, dat bestaat op het moment waarop het plan van kracht wordt en dat afwijkt van het plan, worden voorgezet en/of veranderd, mits het veranderde gebruik naar de aard in mindere mate afwijkt van het plan.

Ingevolge artikel 34.2 van de voorschriften van het thans aan de orde zijnde plan is het bepaalde in artikel 34.1 niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

2.8.6. Ingevolge artikel 24, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Landelijk gebied 1992", voor zover thans van belang, mag een bouwwerk, dat op het tijdstip van tervisielegging van het ontwerp van dit plan bestond of in uitvoering was, en dat afwijkt van het in dit plan bepaalde ten aanzien van de toelaatbaarheid van bebouwing, gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd, mits dit geen algehele vernieuwing of verandering van het in de aanhef bedoelde bouwwerk tot gevolg heeft.

Ingevolge artikel 24, tweede lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Landelijk gebied 1992", voor zover thans van belang, mag het gebruik van grond, strijdig met het plan op het tijdstip dat het plan rechtskracht krijgt, worden gehandhaafd.

Ingevolge artikel 24, vijfde lid, van de voorschriften van het voornoemde plan is het bepaalde in het tweede lid niet van toepassing op gebruik als daar bedoeld, dat reeds in strijd was met het tot het genoemde tijdstip ter plaatse geldende bestemmingsplan en dat tot op drie maanden voor dat tijdstip nog niet bestond.

Het oordeel van de Afdeling

2.8.7. De Afdeling stelt voorop dat, gelet op het dictum van het goedkeuringsbesluit in samenhang met de rode lijn op de plankaart, verweerder uitsluitend goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel met de bestemming "Bollengebied" ter plaatse van de gronden waarop de woning van appellanten is gelegen. Weliswaar heeft verweerder in het kader van de plicht tot herziening van het bestemmingsplan op grond van artikel 30 van de WRO de gemeenteraad aanwijzingen gegeven met betrekking tot het gehele perceel van appellanten, doch nu slechts goedkeuring is onthouden aan de gronden waarop de betrokken woning is gelegen, behoeft slechts voor dit perceel een plan op grond van artikel 30 van de WRO te worden vastgesteld. Verweerder heeft dit miskend.

2.8.8. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd verklaard dat hij abusievelijk geen goedkeuring heeft onthouden aan het gehele perceel van appellanten. Nu verweerder zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep van

[appellanten sub 5] is gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Hieruit volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan het plandeel met de bestemming "Bollengebied", alsmede deels met de dubbelbestemming "Primaire waterkering" ter plaatse van het perceel [locatie 4], met uitzondering van de gronden ter plaatse van de woning.

2.8.9. Voor zover de gemeenteraad in het kader van artikel 30 van de WRO een nieuw bestemmingsplan dient vast te stellen wijst de Afdeling erop dat het gebruik van het perceel als tuin en de opstallen behorende bij de woning zowel in het bestemmingsplan "Landelijk gebied 1992" als in het thans aan de orde zijnde plan onder het overgangsrecht zijn gebracht. Naar het oordeel van de Afdeling kan, overeenkomstig hetgeen is overwogen onder 2.7.8., het desbetreffende gebruik van het perceel van appellanten alleen opnieuw onder het overgangsrecht worden gebracht indien aannemelijk is dat het gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd door ofwel appellanten zelf ofwel door bijvoorbeeld onteigening. Voor wat betreft de bij de woning behorende opstallen dient voor het wederom onder het overgangsrecht brengen eveneens aannemelijk te zijn dat er concreet uitzicht bestaat op verwijdering van de bouwwerken, omdat het overgangsrecht is bedoeld als overbrugging van een tijdelijke situatie. Zowel van een beëindiging van het bestaande gebruik als van de verwijdering van de bij de woning behorende opstallen binnen de planperiode is niet gebleken.

Het beroep van [appellante sub 6]

Het standpunt van appellante

2.9. [appellante sub 6] stelt in beroep dat ten onrechte goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Bollengebied" en deels met de bestemming "Primaire waterkering" grenzend aan de bedrijfsloods gelegen aan de [locatie 5]. Appellante stelt dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid om ten behoeve van een noodzakelijke uitbreiding van het bedrijf van appellante op het perceel een schuur van 700 m² op te richten, nu het perceel volgens appellante niet geschikt is om te gebruiken als bollengrond en het perceel ligt ingeklemd tussen twee bestaande bedrijfsgebouwen.

Het standpunt van verweerder

2.9.1. Verweerder heeft geen reden gezien dit deel van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het goedgekeurd. Hij heeft daartoe overwogen dat dient te worden voorkomen dat de uitbreiding van niet-grondgebonden agrarische en niet-agrarische bedrijven ten koste gaat van de hoeveelheid schaarse teelgrond in het gebied, alsmede dat de openheid van het landelijk gebied wordt aangetast. Ruimte voor uitbreidingsmogelijkheden voor bestaande niet-grondgebonden agrarische en niet-agrarische bedrijven dient volgens verweerder op een bedrijventerrein te worden gevonden.

De vaststelling van de feiten

2.9.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.9.3. Het betrokken perceel, waarop geen bebouwing aanwezig is, is gelegen tussen het bedrijfspand van appellante en de kassen van het naastgelegen bedrijf. In het plan is aan het perceel de bestemming "Bollengebied", alsmede deels de dubbelbestemming "Primaire waterkering" toegekend. Op gronden met de bestemming "Bollengebied" mag uitsluitend worden gebouwd voor zover de gronden zijn voorzien van een agrarisch bouwperceel. Het plan voorziet voor dit perceel niet in een agrarisch bouwperceel.

2.9.4. Aan de gronden van appellante waarop het bedrijfspand is gevestigd is de bestemming "Niet-agrarisch bedrijf" toegekend met de subbestemming "Export- en handelsbedrijf in agrarische producten (Ex)". Aan de betrokken gronden is een bouwperceel toegekend. Volgens het deskundigenbericht heeft dit bouwperceel een oppervlakte van 4200 m² en heeft het bedrijfspand van appellante een oppervlakte van circa 2500 m².

2.9.5. Ingevolge artikel 10.2.1 van de planvoorschriften is op gronden met de bestemming "Niet-agrarisch bedrijf" en de subbestemming "Export- en handelsbedrijf in agrarische producten (Ex)" uitsluitend bebouwing toegestaan ten dienste van de uitoefening van één niet-agrarisch bedrijf, overeenkomstig de subbestemming "Export- en handelsbedrijf in agrarische producten (Ex)".

Ingevolge artikel 10.2.2, onder b, van de planvoorschriften is op de gronden met voornoemde (sub)bestemming een uitbreiding van de bedrijfsbebouwing van 10% toegestaan ten opzichte van de bestaande bedrijfsbebouwing. Volgens het deskundigenbericht is, gelet op de bestaande bebouwing, een uitbreiding van maximaal 250 m² toegestaan.

2.9.6. Ingevolge artikel 5.1.1 van de voorschriften van het plan, voor zover thans van belang, zijn de op de plankaart voor "Bollengebied" aangewezen gronden bestemd voor:

a. behoud en versterking van de landschappelijke waarden in de vorm van openheid van bollenvelden;

b. de uitoefening van het agrarische bedrijf in de vorm van bollenteelt, al dan niet aangevuld met de uitoefening van export- en handelsactiviteiten.

Ingevolge artikel 5.2.1 van de planvoorschriften van het plan is uitsluitend bebouwing toegestaan ten dienste van de in artikel 5.1.1 omschreven doeleinden.

2.9.7. Niet-agrarische bedrijven hebben volgens de plantoelichting geen functionele binding met het landelijk gebied. Het beleid is erop gericht om nieuwe niet-agrarische bedrijvigheid te weren uit het landelijk gebied, aldus de plantoelichting. Voorts worden bestaande rechten gerespecteerd en is de reeds in het landelijk gebied aanwezige niet-agrarische bedrijvigheid als zodanig bestemd volgens de toelichting op het plan. Om verdere verstening van het landelijk gebied tegen te gaan, worden slechts beperkte ontwikkelingsmogelijkheden geboden, uitsluitend gericht op het mogelijk maken van een normale, rendabele voortzetting van het bedrijf, aldus de plantoelichting.

Voor overige bij de vaststelling van het plan gehanteerde uitgangspunten en overig toegepast beleid wordt verwezen naar overweging 2.5.5.

2.9.8. Volgens het deskundigenbericht leidt de bouw van een schuurkas op het betrokken perceel grenzend aan het bedrijfspand van appellante tot een begin van het 'samenklonteren' van bebouwing tot linten.

Het oordeel van de Afdeling

2.9.9. Verweerder heeft in redelijkheid kunnen instemmen met het beleid van de gemeenteraad om in verband met de waarborging van de landschappelijke kwaliteiten en het behoud van het zicht op de bollenvelden verstening in het landelijk gebied te voorkomen en daardoor slechts beperkte ontwikkelingsmogelijkheden te bieden aan bestaande niet-agrarische bedrijven en nieuwe niet-agrarische bedrijven te weren uit het landelijk gebied. Niet is gebleken dat ten aanzien van het desbetreffende perceel, waarop zich thans geen bebouwing bevindt, is afgeweken van dit beleid.

De stelling van appellante dat bebouwing op het perceel vanwege de ligging ervan tussen het bedrijfspand van appellante en de naastgelegen kassen niet leidt tot verstening, deelt de Afdeling niet, nu, gelet op het deskundigenbericht, gebleken is dat bebouwing op het betrokken perceel leidt tot aaneengesloten bebouwing hetgeen verweerder in redelijkheid niet in overeenstemming heeft hoeven achten met het gemeentelijke beleid inzake het behoud van het zicht op de bollenvelden.

Ten aanzien van de uitbreidingsmogelijkheden van het niet-agrarische bedrijf van appellante overweegt de Afdeling dat uit het voornoemde beleid volgt dat ter plaatse van de niet-agrarische bedrijven uitsluitend uitbreidingsmogelijkheden worden geboden die gericht zijn op de continuïteit van de bedrijfsvoering en dat ruimte voor extra uitbreidingsmogelijkheden voor deze bedrijven op een bedrijventerrein dient te worden gevonden. De Afdeling stelt vast dat appellante voor haar bedrijf op de gronden met de bestemming "Niet-agrarisch bedrijf" en de subbestemming "Export- en handelsbedrijf in agrarische producten (Ex)" ten dienste van de uitoefening van één niet-agrarisch bedrijf, overeenkomstig de subbestemming "Export- en handelsbedrijf in agrarische producten (Ex)" uitbreidingsmogelijkheden heeft van 10% ten opzichte van de bestaande bedrijfsbebouwing. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij hierdoor wordt belemmerd in de normale bedrijfsontwikkeling. Gelet op het deskundigenbericht staat voorts vast dat deze uitbreidingsmogelijkheden mogelijk zijn binnen het aan de voornoemde gronden toegekende bouwvlak. In verband hiermee is niet gebleken dat het toekennen van bouwmogelijkheden voor het niet-agrarische bedrijf van appellante en daarmee het toekennen van een niet-agrarische bestemming aan het betrokken perceel met de bestemming "Bollengebied" noodzakelijk is om te kunnen voorzien in de voornoemde uitbreidingsmogelijkheden. Ook anderszins is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder in afwijking van het beleid had dienen in te stemmen met bouwmogelijkheden voor het niet-agrarische bedrijf ter plaatse van het betrokken perceel geen sprake.

2.9.10. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen [appellante sub 6] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel.

Het beroep van [appellante sub 6] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 7]

Het standpunt van appellant

2.10. [appellant sub 7] stelt in beroep dat ten onrechte goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Bollengebied" en deels met de bestemming "Primaire waterkering" betreffende het perceel [locatie 6]. Hij voert hiertoe aan dat de uitbreidingsmogelijkheden voor zijn agrarisch bedrijf te beperkt zijn hetgeen volgens hem strijd oplevert met artikel 10, eerste lid, van de WRO. Voor de continuïteit van zijn bedrijf is volgens appellant uitbreiding noodzakelijk. Voorts is volgens appellant sprake van strijd met het motiveringsbeginsel nu niet duidelijk is waarom in het plan de bebouwingsmogelijkheden aanzienlijk verder zijn beperkt dan in het ontwerpbestemmingsplan was opgenomen en in het Pact van Teylingen is afgesproken. Volgens appellant is evenmin duidelijk waarom kan worden volstaan met uitbreidingsmogelijkheden van maximaal 10% terwijl het plan de mogelijkheid kent dat niet-agrarische bedrijven op grond van een wijzigingsbevoegdheid de bedrijfsbebouwing met 30% kunnen uitbreiden. Voorts stelt [appellant sub 7] zich op het standpunt dat ten onrechte geen nieuwe bedrijfswoning bij een agrarisch bedrijf is toegestaan.

Het standpunt van verweerder

2.10.1. Verweerder heeft geen reden gezien dit deel van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht te achten en heeft het goedgekeurd. Hij stelt zich op het standpunt dat nieuwe bedrijfswoningen niet noodzakelijk zijn omdat nieuwvestiging van agrarische bedrijven niet is toegestaan. Volgens verweerder zijn de door appellant gewenste uitbreidingsmogelijkheden niet bij recht maar door middel van een vrijstellingsmogelijkheid in het plan opgenomen zodat geen sprake is van strijd met artikel 10 van de WRO. Voorts levert de wijzigingsbevoegdheid voor niet-agrarische bedrijven volgens verweerder strijd op met het provinciale beleid.

De vaststelling van de feiten

2.10.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.10.3. Appellant exploiteert aan de [locatie 6] een bloembollenkwekerij en een bloembollenbroeierij. In het plan is aan het perceel de bestemming "Bollengebied", alsmede deels de dubbelbestemming "Primaire waterkering" toegekend. Volgens het deskundigenbericht heeft het bedrijf ongeveer 4,2 hectare grond in gebruik waarvan circa 3 hectare aan de [locatie 6]. In het deskundigenbericht staat voorts vermeld dat van de totale bebouwing op het betrokken perceel circa 1000 m² dient te worden aangemerkt als 'bedrijfsgebouw, kassen daaronder niet begrepen'. Het areaal kassen beslaat volgens het deskundigenbericht ook ongeveer een oppervlakte van 1000 m².

2.10.4. Ingevolge artikel 5.1.1 van de voorschriften van het plan, voor zover thans van belang, zijn de op de plankaart voor "Bollengebied" aangewezen gronden bestemd voor:

a. behoud en versterking van de landschappelijke waarden in de vorm van openheid van bollenvelden;

b. de uitoefening van het agrarische bedrijf in de vorm van bollenteelt, al dan niet aangevuld met de uitoefening van export- en handelsactiviteiten;

c. het bestaande aantal bedrijfswoningen.

Ingevolge artikel 5.2.2, onder a, van de planvoorschriften dient de bebouwing binnen het agrarisch bouwperceel te worden gebouwd.

Ingevolge artikel 5.2.2, onder b, onder 1, van de planvoorschriften mag de gezamenlijke oppervlakte van bedrijfsgebouwen, kassen daaronder niet begrepen, maximaal 300 m² bedragen, met dien verstande dat indien de bestaande gezamenlijke oppervlakte meer bedraagt dan 300 m² deze bestaande grotere oppervlakte is toegestaan vermeerderd met 10%.

Ingevolge artikel 5.2.2, onder c, van de planvoorschriften mag de gezamenlijke oppervlakte van kassen maximaal 300 m² per bedrijf bedragen, dan wel de bestaande grotere gezamenlijke oppervlakte.

Ingevolge artikel 5.3.1, onder b, van de planvoorschriften kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in artikel 5.2.2, onder b, voor het vergroten van de gezamenlijke oppervlakte van bedrijfsgebouwen, kassen daaronder niet begrepen, tot maximaal 250 m² per hectare in gebruik zijnde bollengrond, met inachtneming van de volgende voorwaarden:

1. de totale gezamenlijke oppervlakte van bedrijfsgebouwen, kassen daaronder niet begrepen, mag maximaal 3000 m² per bedrijf bedragen;

2. de belangen van de eigenaren en/of gebruikers van betrokken en nabijgelegen gronden mogen niet onevenredig worden geschaad.

Ingevolge artikel 5.3.1, onder c, van de planvoorschriften kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in artikel 5.2.2, onder c, voor het vergroten van de gezamenlijke oppervlakte van kassen tot maximaal 1500 m² per bedrijf, met inachtneming van de voorwaarde dat de belangen van de eigenaren en/of gebruikers van betrokken en nabijgelegen gronden niet onevenredig mogen worden geschaad.

Ingevolge artikel 5.3.2 van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, kan alleen vrijstelling worden verleend met inachtneming van de volgende aanvullende voorwaarde, dat er vooraf een advies dient te zijn uitgebracht door een agrarisch deskundige ter beoordeling van de bedrijfseconomische noodzaak en de doelmatigheid van hetgeen artikel 5.3.1 mogelijk maakt.

2.10.5. In het regionaal ruimtelijk beleid voor de Duin- en Bollenstreek zoals vastgelegd in het Pact van Teylingen van 26 maart 1996 is in afspraak E2 opgenomen dat de bedrijfsbebouwing maximaal 250 m² per hectare bollengrond in de Duin- en Bollenstreek mag bedragen, in dier voege dat de maximale oppervlakte per bedrijf 3000 m² bedraagt.

2.10.6. Volgens de plantoelichting is bij vrijwel ieder agrarisch bedrijf een bedrijfswoning aanwezig. Alle bestaande bedrijfswoningen zijn volgens de plantoelichting als zodanig bestemd. In de toelichting op het plan staat voorts dat vanwege de omstandigheid dat nieuwvestiging van agrarische bedrijven niet is toegestaan, nieuwe bedrijfswoningen in z'n algemeenheid niet noodzakelijk zijn. Bovendien kan naar verwachting elders in het landelijk gebied of in de kern Voorhout een woning worden gevonden terwijl de afstand tot het bedrijf gering blijft, aldus de plantoelichting.

2.10.7. Voor de bij de vaststelling van het plan gehanteerde uitgangspunten en het toegepaste beleid wordt verwezen naar overweging 2.5.5.

Het oordeel van de Afdeling

2.10.8. De Afdeling stelt voorop dat verweerder vanwege strijd met het provinciale beleid goedkeuring heeft onthouden aan artikel 10.3.1, onder b, van de planvoorschriften inhoudende een wijzigingsbevoegdheid om de bestaande gezamenlijke oppervlakte van bedrijfsgebouwen van

niet-agrarische bedrijven met maximaal 30% te vergroten. Ter zitting is gebleken dat verweerder zich op het standpunt stelt dat de in voornoemd artikel opgenomen uitbreidingsmogelijkheid van bedrijfsgebouwen van niet-agrarische bedrijven te ruim is. Dit betekent dat de gemeenteraad in het kader van artikel 30 van de WRO een nieuw plan dient vast te stellen waarbij het vorenstaande in acht wordt genomen. Hieruit volgt dat de stelling van [appellant sub 7] dat het plan de mogelijkheid kent dat bij niet-agrarische bedrijven op grond van een wijzigingsbevoegdheid de bedrijfsbebouwing met 30% kan worden uitgebreid, feitelijke grondslag mist.

Daargelaten de juridische status van het advies van de agrarisch deskundige, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in artikel 5.3.2 van de planvoorschriften opgenomen voorwaarde dat vrijstelling alleen kan worden verleend indien vooraf advies is uitgebracht door een agrarisch deskundige een nadere invulling vormt van de afspraken die zijn neergelegd in het in overweging 2.10.5. genoemde Pact van Teylingen en dat deze voorwaarde derhalve in overeenstemming moet worden geacht met het regionale beleid zoals opgenomen in het Pact van Teylingen.

Voor zover appellant stelt dat de in overweging 2.10.4. genoemde uitbreidingsregelingen vanwege de beperktheid daarvan strijd opleveren met artikel 10 van de WRO overweegt de Afdeling dat, gelet op overweging 2.5.5., het beleid van de gemeenteraad is gericht op de waarborging van de landschappelijke kwaliteiten en het behoud van het zicht op de aanwezige bollenvelden. De Afdeling overweegt voorts dat het behoud van dit zicht door de gemeenteraad wordt nagestreefd door een onnodige toename van bebouwing in alle open gebieden te voorkomen. Overeenkomstig hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 2.5.6. heeft verweerder in redelijkheid kunnen instemmen met dit beleid van de gemeenteraad om verstening in het buitengebied te voorkomen. Voorts is gebleken dat zowel verweerder als de gemeenteraad zich op het standpunt stellen dat bovendien de benodigde uitbreidingen moeten kunnen plaatsvinden en dat zij dit standpunt bij hun besluitvorming hebben betrokken. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de uitbreidingsregelingen als een niet gerechtvaardigde beperking van het meest doelmatige gebruik moeten worden beschouwd.

Voorts stelt de Afdeling vast dat, gelet op de in het deskundigenbericht vermelde omvang van de bedrijfsgebouwen van

[appellant sub 7], op grond van artikel 5.2.2, onder b, onder 1, van de planvoorschriften een uitbreiding van de bedrijfsgebouwen tot een maximale oppervlakte van circa 1100 m² is toegestaan. Verder stelt de Afdeling vast dat de uitbreidingsmogelijkheden voor bedrijfsgebouwen die door middel van een vrijstelling in het plan zijn opgenomen niet leiden tot een grotere gezamenlijke oppervlakte van de bedrijfsgebouwen van [appellant sub 7] dan de voornoemde 1100 m², nu de mogelijke vergroting van de gezamenlijke oppervlakte van bedrijfsgebouwen tot maximaal 250 m² per hectare voor maximaal 4,2 hectare grond leidt tot een oppervlakte van 1050 m². Niet kan worden ontkend dat de uitbreidingsmogelijkheden voor de bedrijfsgebouwen van appellant beperkt zijn nu de bestaande oppervlakte circa 1000 m² bedraagt en maximaal kan worden uitgebreid tot een oppervlakte van circa 1100 m². Evenwel is de Afdeling niet gebleken dat de toegekende uitbreidingsmogelijkheden voor bedrijfsgebouwen onvoldoende zijn om de bedrijfsvoering te continueren.

Ten aanzien van het areaal kassen staat naar het oordeel van de Afdeling vast dat, gelet op het gestelde hieromtrent in het deskundigenbericht en het bepaalde in artikel 5.3.1, onder c, van de planvoorschriften, de gezamenlijke oppervlakte aan kassen door

[appellant sub 7] kan worden uitgebreid tot maximaal 1500 m². Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze uitbreidingsmogelijkheden van de oppervlakte van zijn kassen onvoldoende zijn om te voorzien in een normale bedrijfsontwikkeling. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat het bebouwingsvlak reële uitbreidingsmogelijkheden biedt en dat niet is gebleken dat appellant concrete uitbreidingsplannen heeft.

Voorts stelt de Afdeling vast dat het beleid van de gemeenteraad is gericht op de waarborging van de landschappelijke kwaliteiten en het behoud van het zicht op de aanwezige bollenvelden. De Afdeling overweegt dat het behoud van dit zicht door de gemeenteraad wordt nagestreefd door een onnodige toename van bebouwing in alle open gebieden te voorkomen. Overeenkomstig hetgeen is overwogen onder rechtsoverweging 2.5.6. heeft verweerder in redelijkheid kunnen instemmen met dit beleid van de gemeenteraad om verstening in het buitengebied te voorkomen. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat nieuwe bedrijfswoningen bij agrarische bedrijven niet zijn toegestaan. Van bijzondere omstandigheden die zouden nopen tot afwijken van het beleid is niet gebleken. Bovendien is de Afdeling niet gebleken dat niet elders in het landelijk gebied of in de kern Voorhout een woning kan worden gevonden.

2.10.9. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen [appellant sub 7] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel.

Het beroep van [appellant sub 7] is ongegrond.

Het beroep van LTO Noord e.a.

Het standpunt van appellanten

2.11. LTO Noord e.a. stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 8.3.1 van de planvoorschriften. Zij stellen dat het plan in onvoldoende uitbreidingsmogelijkheden voorziet voor bestaande glastuinbouwbedrijven die zijn gelegen buiten de glastuinbouwconcentratiegebieden.

Het standpunt van verweerder

2.11.1. Verweerder heeft geen reden gezien dit artikel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het goedgekeurd. Hij stelt zich op het standpunt dat glastuinbouwbedrijven idealiter in glastuinbouwconcentratiegebieden dienen te worden gevestigd. Volgens verweerder hebben de afspraken in het Pact van Teylingen en de toenemende druk op het buitengebied ertoe geleid dat voor bestaande glastuinbouwbedrijven beperkte uitbreidingsmogelijkheden worden geboden. De door appellanten gewenste uitbreidingsmogelijkheden tot maximaal 2 hectare acht verweerder in strijd met het in het Streekplan Zuid-Holland West (hierna: het streekplan) opgenomen beleid.

De vaststelling van de feiten

2.11.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.11.3. Aan de gronden waarop glastuinbouwbedrijven zijn gelegen is de bestemming "Glastuinbouw" toegekend.

Ingevolge artikel 8.2.2, onder a, van de planvoorschriften mag de gezamenlijke oppervlakte van bedrijfsgebouwen, met inbegrip van kassen, maximaal de bestaande gezamenlijke oppervlakte bedragen.

Ingevolge artikel 8.3.1 van de planvoorschriften kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in artikel 8.2.2, onder a, voor het vergroten van de maximaal toegestane gezamenlijke oppervlakte van bedrijfsgebouwen, met inbegrip van kassen, met inachtneming van de volgende voorwaarden:

a. de vergroting mag maximaal 10% van de bestaande gezamenlijke oppervlakte bedragen;

b. de belangen van eigenaren en/of gebruikers van betrokken en nabijgelegen gronden mogen niet onevenredig worden geschaad.

2.11.4. Ingevolge artikel 27.1 van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders het plan wijzigen voor wat betreft het veranderen van de bestemmingen van gronden gelegen binnen het op de plankaart aangegeven "Wijzigingsbevoegdheid glastuinbouw", in een bestemming ten behoeve van de vestiging van gespecialiseerde glastuinbouwbedrijven, met inachtneming van de volgende voorwaarden:

a. wijziging is alleen mogelijk in het kader van nieuwvestiging, hervestiging dan wel verplaatsing van bestaande glastuinbouwbedrijven;

(…).

2.11.5. In het regionaal ruimtelijk beleid voor de Duin- en Bollenstreek zoals vastgelegd in het Pact van Teylingen van 26 maart 1996 is in afspraak A3 opgenomen dat partijen het erover eens zijn dat de zogenaamde gespecialiseerde glastuinbouw niet toelaatbaar is in het (centrale) bollengebied. Met betrekking tot bestaande in het bollengebied gevestigde bedrijven spreken partijen af dat:

a. in principe het streven erop gericht is om die bedrijven op termijn uit te plaatsen;

b. zolang er geen sprake is van uitplaatsing de bestaande rechten van die bedrijven (inclusief de ontwikkelingsmogelijkheden) dienen te worden gerespecteerd. In het Pact van Teylingen zijn op kaart 1 glastuinbouwgebieden aangewezen.

2.11.6. In het provinciale beleid zoals neergelegd in het streekplan zijn glastuinbouwconcentratiegebieden opgenomen. Volgens het streekplan wordt voor verspreid glas ingezet op transformatie naar andere bestemmingen en zal de provincie de vestiging van nieuw glas op plaatsen waar dat ongewenst is, tegengaan.

2.11.7. Doorontwikkeling van verspreid in het bollengebied aanwezige glastuinbouwbedrijven acht de gemeente volgens de plantoelichting ongewenst. Om deze reden ondersteunt de gemeenteraad het provinciale beleid dat gericht is op de verplaatsing van glastuinbouwbedrijven naar het glastuinbouwconcentratiegebied, aldus de plantoelichting. In de toelichting op het plan is voorts vermeld dat binnen de gehele Duin- en Bollenstreek de verspreide groei van gespecialiseerde glastuinbouwbedrijven wordt tegengegaan om het open landschap te behouden en te voorkomen dat bollengrond verloren gaat. Alleen in de gebieden die in het Pact van Teylingen op kaart 1 als zodanig zijn aangewezen is volgens de plantoelichting de verdergaande groei van bestaande glastuinbouwbedrijven mogelijk. Omdat de planvorming nog niet gereed is wordt de vestiging van glastuinbouwbedrijven volgens de plantoelichting toegestaan via een wijzigingsbevoegdheid.

Het oordeel van de Afdeling

2.11.8. Gelet op de invloed die van glastuinbouwbedrijven uitgaat op het landschap acht de Afdeling het provinciaal en regionaal beleid om deze bedrijven zoveel mogelijk te concentreren in bepaalde nader aangeduide gebieden niet onredelijk. Gelet op overweging 2.11.7. is het gemeentelijke beleid, dat hiermee in overeenstemming moet worden geacht, gericht op de verplaatsing van glastuinbouwbedrijven naar glastuinbouwconcentratiegebieden en zijn de uitbreidingsmogelijkheden voor bestaande bedrijven op hun huidige locatie beperkt. Verweerder heeft in redelijkheid kunnen instemmen met dit beleid. Uitgaande van dit beleid wordt de uitbreiding van glastuinbouwbedrijven in de Duin- en Bollenstreek, die wordt gekenmerkt door een waardevolle openheid, terecht tegengegaan. Naar het oordeel van de Afdeling is evenwel van het bestaan van glastuinbouwgebieden waarnaar de betrokken bedrijven uit het plangebied zouden worden verplaatst niet gebleken. Dit geldt temeer nu in artikel 27.1 van de planvoorschriften de oprichting van glastuinbouwconcentratiegebieden in het plangebied afhankelijk is gesteld van een door het college van burgemeester en wethouders uit te oefenen wijzigingsbevoegdheid waardoor naar het oordeel van de Afdeling niet vast staat dat daadwerkelijk zal worden voorzien in de bedoelde gebieden. Zolang geen sprake is van verplaatsing is, gelet op hetgeen is overwogen onder 2.11.5., het regionale beleid gericht op het behoud van de bestaande rechten inclusief de ontwikkelingsmogelijkheden. De Afdeling stelt in dit kader vast dat ingevolge artikel 8.3.1 van de planvoorschriften de uitbreidingsmogelijkheden van glastuinbouwbedrijven onder het plan zijn beperkt tot maximaal 10% van de bestaande gezamenlijke oppervlakte.

Appellanten hebben aannemelijk gemaakt dat deze uitbreidingsmogelijkheden leiden tot een beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden voor de bestaande glastuinbouwbedrijven. Gelet hierop wordt in het plan afgeweken van de afspraken die op dit punt zijn vastgelegd in het Pact van Teylingen, hetgeen verweerder naar het oordeel van de Afdeling heeft miskend. Mitsdien heeft verweerder geen inzicht verschaft in de redenen die noopten tot deze afwijking.

2.11.9. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit op dit punt niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van LTO Noord e.a. is gegrond, zodat het bestreden besluit voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan artikel 8.3.1 van de planvoorschriften wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.

Het beroep van [appellant sub 9]

Het standpunt van appellant

2.12. [appellant sub 9] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 8.3.1 van de planvoorschriften. Hij voert hiertoe aan dat het plan in onvoldoende uitbreidingsmogelijkheden voorziet voor zijn bestaand glastuinbouwbedrijf en dat een verdergaande groei ten onrechte is gekoppeld aan uitplaatsing naar glastuinbouwconcentratiegebieden.

Het standpunt van verweerder

2.12.1. Verweerder heeft geen reden gezien dit artikel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het goedgekeurd. Hij heeft daartoe overwogen dat glastuinbouwbedrijven idealiter in glastuinbouwconcentratiegebieden dienen te worden gevestigd. Volgens verweerder hebben de afspraken in het Pact van Teylingen en de toenemende druk op het buitengebied ertoe geleid dat voor bestaande glastuinbouwbedrijven beperkte uitbreidingsmogelijkheden worden geboden.

De vaststelling van de feiten

2.12.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.12.3. Appellant exploiteert sinds 1975 aan de [locatie 7] een glastuinbouwbedrijf. Volgens het deskundigenbericht hebben de op het perceel van appellant aanwezige kassen een oppervlakte van bijna 4000 m². In het deskundigenbericht staat voorts vermeld dat appellant zijn glasareaal wenst uit te breiden met 2000 m².

2.12.4. Aan het perceel is de bestemming "Bollengebied" toegekend. Volgens de stukken heeft verweerder goedkeuring onthouden aan de bestemming "Bollengebied" ter plaatse van het perceel van appellant vanwege de omstandigheid dat het ter plaatse gevestigde glastuinbouwbedrijf als zodanig dient te worden bestemd.

Het oordeel van de Afdeling

2.12.5. De Afdeling stelt voorop dat verweerder goedkeuring heeft onthouden aan de bestemming "Bollengebied" voor zover deze is toegekend aan het perceel [locatie 7] vanwege de omstandigheid dat op het betrokken perceel een glastuinbouwbedrijf aanwezig is en de feitelijke situatie als zodanig dient te worden bestemd. Dit betekent niet dat daarmee een glastuinbouwbestemming aan het betrokken perceel is toegekend. Voor zover appellant stelt door artikel 8.3.1 van de planvoorschriften te worden beperkt in zijn uitbreidingsmogelijkheden stelt de Afdeling vast dat deze uitbreidingsmogelijkheden niet op de gronden van appellant van toepassing zijn, gelet op de omstandigheid dat artikel 8 van de planvoorschriften ziet op de gronden met de bestemming "Glastuinbouw". Om die reden mist het beroep van [appellant sub 9] feitelijke grondslag en is het mitsdien ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 10]

Het standpunt van appellant

2.13. Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Bollengebied" betreffende de gronden [locatie 8]. Hij voert hiertoe aan dat ten onrechte geen nieuwe bedrijfswoning bij het agrarisch bedrijf is toegestaan.

Het standpunt van verweerder

2.13.1. Verweerder heeft geen reden gezien dit deel van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het goedgekeurd. Hij stelt zich op het standpunt dat nieuwe bedrijfswoningen niet noodzakelijk zijn omdat nieuwvestiging van agrarische bedrijven niet is toegestaan. De omstandigheid dat in het verleden bedrijfswoningen zijn afgesplitst die nu in gebruik zijn als burgerwoning vormt volgens verweerder geen reden om een nieuwe bedrijfswoning toe te staan.

De vaststelling van de feiten

2.13.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.13.3. Appellant exploiteert aan de [locatie 8] een bollenkwekerij-, een bollenexport- en bollenbroeierijbedrijf. Aan het perceel is de bestemming "Bollengebied" toegekend. Volgens het deskundigenbericht is appellant woonachtig op ongeveer 625 meter van het bedrijf.

2.13.4. Ingevolge artikel 5.1.1 van de voorschriften van het plan, voor zover thans van belang, zijn de op de plankaart voor "Bollengebied" aangewezen gronden bestemd voor:

a. behoud en versterking van de landschappelijke waarden in de vorm van openheid van bollenvelden;

b. de uitoefening van het agrarische bedrijf in de vorm van bollenteelt, al dan niet aangevuld met de uitoefening van export- en handelsactiviteiten;

c. het bestaande aantal bedrijfswoningen.

2.13.5. Volgens de plantoelichting is bij vrijwel ieder agrarisch bedrijf een bedrijfswoning aanwezig. Alle bestaande bedrijfswoningen zijn volgens de plantoelichting als zodanig bestemd. In de toelichting op het plan staat voorts dat vanwege de omstandigheid dat nieuwvestiging van agrarische bedrijven niet is toegestaan, nieuwe bedrijfswoningen in z'n algemeenheid niet noodzakelijk zijn. Bovendien kan naar verwachting elders in het landelijk gebied of in de kern Voorhout een woning worden gevonden terwijl de afstand tot het bedrijf gering blijft, aldus de plantoelichting.

2.13.6. Voor de bij de vaststelling van het plan gehanteerde uitgangspunten en het toegepaste beleid wordt verwezen naar overweging 2.5.5.

Het oordeel van de Afdeling

2.13.7. Overeenkomstig hetgeen is overwogen onder 2.10.8. stelt de Afdeling vast dat het beleid van de gemeenteraad is gericht op de waarborging van de landschappelijke kwaliteiten en het behoud van het zicht op de aanwezige bollenvelden. De Afdeling overweegt voorts dat het behoud van dit zicht door de gemeenteraad wordt nagestreefd door een onnodige toename van bebouwing in alle open gebieden te voorkomen. Overeenkomstig hetgeen is overwogen onder rechtsoverweging 2.5.6. heeft verweerder in redelijkheid kunnen instemmen met het beleid van de gemeenteraad om verstening in het buitengebied te voorkomen. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat nieuwe bedrijfswoningen bij agrarische bedrijven niet zijn toegestaan. De stelling van appellant dat de voormalige bedrijfswoning thans als burgerwoning in gebruik is en dat derhalve een nieuwe bedrijfswoning noodzakelijk is, deelt de Afdeling niet. Verweerder heeft zich in dit kader in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voorkomen dient te worden dat afsplitsing een toename van het aantal bedrijfswoningen in het buitengebied tot gevolg heeft en dat mitsdien afbreuk wordt gedaan aan het voornoemde beleid. Bovendien is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat appellant woonachtig is op een korte afstand van het betrokken perceel zodat naar het oordeel van de Afdeling de noodzaak tot de bouw van de bedrijfswoning niet is aangetoond. Ook anderszins is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder in afwijking van het beleid had dienen in te stemmen met de bouw van een bedrijfswoning ter plaatse van het betrokken perceel geen sprake.

2.13.8. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen [appellant sub 10] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel.

Het beroep van [appellant sub 10] is ongegrond.

Het beroep van [appellanten sub 11]

Het standpunt van appellanten

2.14. [appellanten sub 11] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemmingen "Bollengebied" en "Niet-agrarisch bedrijf" met de subbestemming "Elektronisch bedrijf (El)" betreffende de gronden aan de [locatie 9]. Zij stellen dat de in het plan voorziene uitbreidingsmogelijkheden van 10% te beperkt zijn en dat deze uitbreidingsmogelijkheden binnen het huidige bouwblok niet mogelijk zijn. Zij wensen uitbreidingsmogelijkheden op het grasveld dat is gelegen naast hun bedrijfspand.

Het standpunt van verweerder

2.14.1. Verweerder heeft geen reden gezien dit deel van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het goedgekeurd. Hij heeft daartoe overwogen dat dient te worden voorkomen dat de uitbreiding van niet-grondgebonden agrarische en niet-agrarische bedrijven ten koste gaat van de hoeveelheid schaarse teelgrond in het gebied, alsmede dat de openheid van het landelijk gebied wordt aangetast. Ruimte voor uitbreidingsmogelijkheden voor bestaande niet-grondgebonden agrarische en niet-agrarische bedrijven dient volgens verweerder op een bedrijventerrein te worden gevonden.

De vaststelling van de feiten

2.14.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.14.3. Appellanten exploiteren aan de [locatie 9] een bedrijf dat zich volgens het deskundigenbericht richt op het assembleren en repareren van allerlei elektromotoren en aanverwante delen. De gronden waarop het bedrijf is gevestigd hebben de bestemming "Niet-agrarisch bedrijf" met de subbestemming "Elektronisch bedrijf (El)". Aan dit perceel is een bouwvlak toegekend. Het bedrijfspand heeft volgens het deskundigenbericht een oppervlakte van ongeveer 4000 m² en het bouwperceel een oppervlakte van ongeveer 4800 m².

2.14.4. De gronden ter plaatse van het aangrenzende grasveld hebben de bestemming "Bollengebied". Het betrokken perceel, waarop geen bebouwing aanwezig is, is gelegen tussen het bedrijfspand van appellanten en het naastgelegen bedrijf. Op gronden met de bestemming "Bollengebied" mag uitsluitend worden gebouwd voor zover de gronden zijn voorzien van een agrarisch bouwperceel. Het plan voorziet voor dit perceel niet in een agrarisch bouwperceel.

2.14.5. Ingevolge artikel 5.1.1 van de voorschriften van het plan, voor zover thans van belang, zijn de op de plankaart voor "Bollengebied" aangewezen gronden bestemd voor:

a. behoud en versterking van de landschappelijke waarden in de vorm van openheid van bollenvelden;

b. de uitoefening van het agrarische bedrijf in de vorm van bollenteelt, al dan niet aangevuld met de uitoefening van export- en handelsactiviteiten.

Ingevolge artikel 5.2.1 van de planvoorschriften van het plan is uitsluitend bebouwing toegestaan ten dienste van de in artikel 5.1.1 omschreven doeleinden.

2.14.6. Ingevolge artikel 10.2.1 van de planvoorschriften is op gronden met de bestemming "Niet-agrarisch bedrijf" en de subbestemming "Elektronisch bedrijf (El)" uitsluitend bebouwing toegestaan ten dienste van de uitoefening van één niet-agrarisch bedrijf, overeenkomstig de subbestemming "Elektronisch bedrijf (El)".

Ingevolge artikel 10.2.2, onder b, van de planvoorschriften is op de gronden met voornoemde (sub)bestemming een uitbreiding van de bedrijfsbebouwing van 10% toegestaan ten opzichte van de bestaande bedrijfsbebouwing. Volgens het deskundigenbericht is, gelet op de bestaande bebouwing, een uitbreiding van maximaal 400 m² toegestaan.

2.14.7. Niet-agrarische bedrijven hebben volgens de plantoelichting geen functionele binding met het landelijk gebied. Het beleid is er op gericht om nieuwe niet-agrarische bedrijvigheid te weren uit het landelijk gebied, aldus de plantoelichting. Voorts worden bestaande rechten gerespecteerd en is de reeds in het landelijk gebied aanwezige niet-agrarische bedrijvigheid als zodanig bestemd volgens de toelichting op het plan. Om verdere verstening van het landelijk gebied tegen te gaan, worden slechts beperkte ontwikkelingsmogelijkheden geboden, uitsluitend gericht op het mogelijk maken van een normale, rendabele voortzetting van het bedrijf, aldus de plantoelichting.

Voor overige bij de vaststelling van het plan gehanteerde uitgangspunten en overig toegepast beleid wordt verwezen naar overweging 2.5.5.

2.14.8. Volgens het deskundigenbericht biedt het betrokken perceel grenzend aan het bedrijfspand van appellanten vanaf de Loosterweg een redelijk doorzicht op de achterliggende (bollen)gronden. Uitbreiding van het bestaande bedrijfspand op het perceel zou het doorzicht op de achterliggende (bollen)gronden hinderen en kunnen leiden tot het begin van een aaneengesloten bebouwing, aldus het deskundigenbericht.

Het oordeel van de Afdeling

2.14.9. Overeenkomstig hetgeen is overwogen onder rechtsoverweging 2.9.9. heeft verweerder in redelijkheid kunnen instemmen met het beleid van de gemeenteraad om in verband met de waarborging van de landschappelijke kwaliteiten en het behoud van het zicht op de bollenvelden verstening in het landelijk gebied te voorkomen en daardoor beperkte ontwikkelingsmogelijkheden te bieden aan bestaande niet-agrarische bedrijven en nieuwe niet-agrarische bedrijven te weren uit het landelijk gebied. Niet is gebleken dat ten aanzien van het desbetreffende perceel, waarop zich thans geen bebouwing bevindt, is afgeweken van dit beleid.

De stelling van appellanten dat bebouwing op het perceel vanwege de ligging ervan tussen het bedrijfspand van appellanten en het naastgelegen bedrijf niet leidt tot verstening, deelt de Afdeling niet, nu bebouwing op het betrokken perceel volgens het deskundigenbericht leidt tot aaneengesloten bebouwing hetgeen verweerder in redelijkheid niet in overeenstemming heeft hoeven achten met het gemeentelijke beleid inzake het behoud van het zicht op de bollenvelden.

Ten aanzien van de uitbreidingsmogelijkheden stelt de Afdeling vast dat, gelet op artikel 10.2.2, onder b, van de planvoorschriften, de bedrijfsbebouwing van appellanten van circa 4000 m² kan worden uitgebreid met een oppervlakte van maximaal 400 m². Hoewel niet kan worden ontkend dat deze uitbreidingsmogelijkheden beperkt zijn is naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat appellanten hierdoor worden belemmerd in hun normale bedrijfsontwikkeling. De Afdeling is, gelet op de omvang van het bouwperceel, voorts niet gebleken dat de voornoemde uitbreidingsmogelijkheden niet op het bouwperceel van appellanten zouden kunnen worden verwezenlijkt. In verband hiermee is niet gebleken dat het toekennen van bouwmogelijkheden voor het niet-agrarische bedrijf van appellanten en daarmee het toekennen van een niet-agrarische bestemming aan het betrokken perceel noodzakelijk is om te kunnen voorzien in de voornoemde uitbreidingsmogelijkheden. Ook anderszins is van bijzondere omstandigheden, zoals zwaarwegende belangen bij appellanten, die zouden nopen tot het desondanks afwijken van het beleid geen sprake. In het verlengde hiervan heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ruimte voor extra uitbreidingsmogelijkheden voor bestaande niet-agrarische bedrijven op een bedrijventerrein dient te worden gevonden. Niet is gebleken dat appellanten geen gebruik zouden kunnen maken van deze uitbreidingsruimte.

2.14.10. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen [appellanten sub 11] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel.

Het beroep van [appellanten sub 11] is ongegrond.

Het beroep van [appellante sub 12]

Het standpunt van appellante

2.15. Appellante stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Open weidegebied", alsmede deels met de dubbelbestemming "Primaire waterkering" betreffende de gronden gelegen tussen de spoorlijn Haarlem-Leiden en de Dinsdagse Wetering en het plandeel met de bestemming "Open weidegebied" ter plaatse van twee aaneengesloten percelen van appellante in de Elsgeesterpolder. Zij voert hiertoe aan dat het eerstgenoemde perceel geen open weidegebied betreft en slechts beperkte natuurwaarden bezit. Appellante wenst een natuurvriendelijke relatie te verwezenlijken met het naastliggende bedrijventerrein Sassenheim-Zuid en verzoekt hiertoe om een waterbergingsbestemming. Voorts wenst appellante het plandeel in de Elsgeesterpolder aan te wenden voor tuinbouwdoeleinden dan wel bollenteelt. Zij stelt dat dit goed aansluit bij het beleid dienaangaande en de eenheid in het gebied ten goede komt.

Het standpunt van verweerder

2.15.1. Verweerder heeft geen reden gezien de plandelen in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft ze goedgekeurd. Hij stelt zich hiertoe op het standpunt dat niet alleen het areaal bollengrond maar ook het areaal weidegebied behouden dient te blijven. Dat de percelen in de Elsgeesterpolder tevens geschikt kunnen zijn voor bollengrond doet volgens verweerder niet ter zake. Ten aanzien van het plandeel ingeklemd tussen de spoorlijn en de Dinsdagse Wetering stelt verweerder dat de waterberging binnen het plangebied van het naastgelegen terrein dient te worden opgelost.

De vaststelling van de feiten

2.15.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.15.3. Appellante is eigenaar van het perceel grond dat ligt ingeklemd tussen de spoorlijn Haarlem-Leiden en de Dinsdagse Wetering. Het perceel grenst volgens het deskundigenbericht aan het bedrijventerrein Sassenheim-Zuid. Aan het perceel is de bestemming "Open weidegebied" toegekend en deels de dubbelbestemming "Primaire waterkering". Volgens het deskundigenbericht maakt het perceel deel uit van de Roodemolenpolder, een weidegebied.

2.15.4. Appellante is eigenaar van de twee percelen grasland in de Elsgeesterpolder. Aan beide percelen is de bestemming "Open weidegebied" toegekend. Volgens het deskundigenbericht bestaat de Elsgeesterpolder voor het grootste deel uit weidegebied.

2.15.5. Ingevolge artikel 6.1.1 van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de op de plankaart voor "Open weidegebied" aangewezen gronden bestemd voor:

a. het behoud en versterking van de landschappelijke waarden in de vorm van openheid, bijzondere kavelstructuur en waardevol grasland;

(…).

Volgens de plantoelichting staan in de gebieden met voornoemde bestemming de openheid en de weidsheid als behoudenswaardige kwaliteiten centraal. Bijzondere aandacht gaat in het beleid uit naar het behoud van de vergezichten, aldus de plantoelichting.

Het oordeel van de Afdeling

Ten aanzien van het plandeel ingeklemd tussen de spoorlijn Haarlem-Leiden en de Dinsdagse Wetering

2.15.6. De Afdeling stelt vast dat het perceel deel uitmaakt van een groter weidegebied, genaamd de Roodemolenpolder. Verweerder heeft in redelijkheid kunnen instemmen met het in de plantoelichting opgenomen uitgangspunt dat in de weidegebieden de openheid en weidsheid als behoudenswaardige kwaliteiten centraal staan. De gemeenteraad heeft, overeenkomstig dit beleid, de bestaande situatie in het plan willen vastleggen. Niet is gebleken dat ten aanzien van dit plandeel is afgeweken van dit beleid.

Het beroep van appellante geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder en de gemeenteraad in dit geval niet aan het beleid hebben kunnen vasthouden. Gelet op de bestaande situatie en het streven naar behoud van waardevol grasland, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen aanleiding bestaat om ter plaatse van het perceel waterberging mogelijk te maken. Verweerder heeft in dit verband mede betekenis kunnen toekennen aan het feit dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden, zoals zwaarwegende belangen bij appellanten, die zouden nopen tot het desondanks afwijken van het beleid. In dit kader is van belang dat de door appellante genoemde natuurwaarden zich wellicht niet bevinden ter plaatse van het plandeel, doch dit plandeel wel deel uitmaakt van een groter weidegebied, waar deze natuurwaarden wel voorkomen.

2.15.7. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen [appellante sub 12] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel.

Het beroep van [appellante sub 12] is in zoverre ongegrond.

Ten aanzien van het plandeel ter plaatse van de twee aaneengesloten percelen van appellante in de Elsgeesterpolder

2.15.8. De Afdeling stelt vast dat het perceel deel uitmaakt van een groter weidegebied, genaamd de Elsgeesterpolder. Overeenkomstig hetgeen is overwogen onder 2.15.6. heeft verweerder in redelijkheid kunnen instemmen met het in de plantoelichting opgenomen beleid voor weidegebieden. Gelet hierop en op het gestelde hieromtrent in het deskundigenbericht heeft verweerder zich in navolging van de gemeenteraad in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het areaal weidegrond behouden dient te blijven en dat geen aanleiding bestaat om de teelt van bollen ter plaatse van het plandeel mogelijk te maken. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder in afwijking van het beleid had dienen in te stemmen met de mogelijkheid van bollenteelt ter plaatse van het betrokken perceel is niet gebleken.

2.15.9. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen [appellante sub 12] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel.

Het beroep van [appellante sub 12] is in zoverre ongegrond.

Proceskosten

2.16. Met betrekking tot de beroepen van [appellante sub 2A] en [appellant sub 2B], Unex en [appellant sub 3A], [appellante sub 6], [appellant sub 7], [appellant sub 9], [appellant sub 10], [appellanten sub 11] en [appellante sub 12] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding. Met betrekking tot de beroepen van [appellant sub 4], [appellanten sub 5] en LTO Noord e.a. is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, niet gebleken. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld met betrekking tot het beroep van [appellant sub 1].

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen van [appellant sub 4], [appellanten sub 5] en LTO Noord e.a. geheel en het beroep van [appellant sub 1] gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 5 juli 2005, DRM/ARB/05/219A, voor zover het betreft

a. de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Bollengebied" tegenover het perceel [locatie 1] ter plaatse van de rolkas,

b. de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Bollengebied" grenzend aan het bedrijfspand gelegen aan de [locatie 3],

c. de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Bollengebied", alsmede deels met de dubbelbestemming "Primaire waterkering" ter plaatse van het perceel [locatie 4], met uitzondering van de gronden ter plaatse van de woning,

d. de goedkeuring van artikel 8.3.1 van de planvoorschriften;

III. onthoudt goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Bollengebied", alsmede deels met de dubbelbestemming "Primaire waterkering" ter plaatse van het perceel [locatie 4], met uitzondering van de gronden ter plaatse van de woning;

IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dit is vernietigd, voor zover het betreft het plandeel genoemd onder III.;

V. verklaart de beroepen van [appellante sub 2A] en [appellant sub 2B], Unex en [appellant sub 3A], [appellante sub 6], [appellant sub 7], [appellant sub 9], [appellant sub 10], [appellanten sub 11] en [appellante sub 12] geheel en het beroep van [appellant sub 1] voor het overige ongegrond;

VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Zuid-Holland aan [appellant sub 1] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VII. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) voor [appellant sub 1], € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) voor [appellant sub 4], € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) voor [appellanten sub 5] en € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) voor LTO Noord e.a. vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Voorzitter, en mr. R.H. Lauwaars en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat.

w.g. Kosto w.g. Den Broeder
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2006

178-500.