Uitspraak 200601209/1


Volledige tekst

200601209/1.
Datum uitspraak: 23 augustus 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de vereniging "Vereniging Milieu-Offensief", gevestigd te Wageningen,
appellante,

en

het college van burgemeester en wethouders van Sevenum,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 20 december 2005 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een nertsenfokkerij en -pelzerij gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 5 januari 2006 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 13 februari 2006, bij de Raad van State dezelfde dag per fax ingekomen, beroep ingesteld.

Bij brief van 20 maart 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 augustus 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, en verweerder, vertegenwoordigd door K.M. Steeghs, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [directeur].

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn ten aanzien van besluiten die zijn aangevraagd vóór dat tijdstip.

2.1.1. In verband met de door de Afdeling - ambtshalve - te beoordelen ontvankelijkheid van het beroep van appellante moet de Afdeling de vraag beantwoorden welk recht op het voorliggende geding van toepassing is.

Appellante stelt in dit verband dat verweerder ten onrechte is uitgegaan van 14 maart 2005 als de datum van indiening van de aanvraag om de thans voorliggende milieuvergunning. Volgens haar is eerst op 12 augustus 2005 een definitieve en ontvankelijke aanvraag ingediend.

2.1.2. Blijkens de stukken is op 14 maart 2005 bij verweerder een op 9 maart 2005 gedateerde aanvraag om een revisievergunning van vergunninghoudster ingekomen. Na ontvangst van deze aanvraag heeft vergunninghoudster, op verzoek van verweerder, bij brieven ingekomen op 22 april 2005 en 20 juni 2005 ter aanvulling en wijziging van de oorspronkelijke aanvraag het aanvraagformulier aangepast en daarbij enkele stukken gevoegd. Om verwarring door de aanvullingen en wijzigingen te voorkomen, heeft vergunninghoudster, op verzoek van verweerder, op 12 augustus 2005 de aanvraag, inclusief de voornoemde aanvullingen en wijzigingen, opnieuw aan verweerder doen toekomen. Daarbij is aanvullend op de tot de aanvraag behorende tekening de situering van de aangevraagde zaagselopslag weergegeven en is bij de ingetekende opslag van Co-gasflessen vermeld dat deze alleen gedurende de pelsperiode aanwezig zijn.

De aanvullingen en wijzigingen hebben betrekking op de reeds aangevraagde bedrijfsvoering en zien met name op een verduidelijking hiervan en het op onderdelen meer expliciet omschrijven daarvan. Naar het oordeel van de Afdeling gaat het derhalve niet om zodanige aanvullingen en wijzigingen dat deze zich niet verdragen met de aanvankelijk ingediende aanvraag. Daarnaast heeft vergunninghoudster niet beoogd de aanvraag van 14 maart 2005 in te trekken of een geheel nieuwe aanvraag in te dienen. Hierbij merkt de Afdeling op dat de datum op het aanvraagformulier, behorende bij de aanvraag zoals vergunninghoudster die op zijn verzoek op 12 augustus 2005 opnieuw aan verweerder heeft doen toekomen, niet is gewijzigd en nog steeds is gedateerd op 9 maart 2005. Nu bovendien de aanvullingen en wijzigingen van de aanvraag hebben plaatsgevonden voordat het ontwerp van het bestreden besluit ter inzage is gelegd, is verweerder voor de bepaling van het toepasselijke recht terecht uitgegaan van 14 maart 2005 als datum van indiening van de aanvraag. Het vóór 1 juli 2005 geldende recht is derhalve van toepassing.

2.1.3. In beroep heeft appellante haar bij brief van 8 november 2005 tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen, die zien op de aanvraag om vergunning, de nertsafscheiding en geluidhinder, gehandhaafd.

2.1.4. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Ingevolge artikel 3:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan een ieder, binnen vier weken na de dag waarop het ontwerp van het besluit ter inzage is gelegd, daartegen bij het bestuursorgaan schriftelijk bedenkingen inbrengen.

2.1.5. Appellante heeft gedurende de termijn voor het inbrengen van bedenkingen, gesteld in artikel 3:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (oud), de gronden inzake de aanvraag om vergunning, de nertsafscheiding en geluidhinder, zoals verwoord in het in beroep gehandhaafde bedenkingenschrift van 8 november 2005, niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Buiten de in artikel 3:24 van de Algemene wet bestuursrecht (oud) gestelde termijn van vier weken kunnen, ook na een voorafgaande aankondiging binnen die termijn, niet alsnog ontvankelijke bedenkingen worden ingediend. Uit het vorenstaande volgt dat de bedenkingen die appellante bij brief van 8 november 2005, dat wil zeggen buiten de termijn, heeft ingediend, geen rol kunnen spelen bij de beantwoording van de vraag of appellante heeft voldaan aan het in artikel 20.6, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer (oud) gestelde vereiste om beroep in te stellen. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante redelijkerwijs niet kan worden verweten op de voormelde punten geen dan wel niet tijdig bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellante in zoverre niet ontvankelijk is.

2.2. Appellante betoogt dat het bestreden besluit zich, gezien de daarbij vergunde ammoniakdepositie op het nabij gelegen natuurgebied Mariapeel, niet verdraagt met de richtlijn 92/43 EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna: de Habitatrichtlijn).

2.2.1. Bij beschikking van 7 december 2004 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen (Pb L 387) is onder meer het natuurgebied "Mariapeel en Deurnese Peel" geplaatst op de lijst van communautair belang, waarop de gebieden met een of meer prioritaire typen natuurlijke habitats of een of meer prioritaire soorten staan aangegeven. Zodra een gebied op deze lijst is geplaatst, gelden voor dat gebied op grond van artikel 4, vijfde lid, van de Habitatrichtlijn de bepalingen van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn.

Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, voor zover hier van belang, wordt voor plannen of projecten die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor een speciale beschermingszone een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingdoelstellingen van dat gebied. De bevoegde instanties mogen slechts toestemming voor het plan of project geven, nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van dat gebied niet zal aantasten.

Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 7 september 2004, zaak C-127/02, gepubliceerd in JM 2004/112, volgt dat wanneer een nationale rechter moet nagaan of de toestemming voor een plan of project in de zin van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn rechtmatig is verleend, hij kan toetsen of de door deze bepaling aan de beoordelingsmarge van de bevoegde nationale autoriteiten gestelde grenzen in acht zijn genomen, ook als de bepaling niet in de rechtsorde van de betrokken lidstaat is omgezet ofschoon de daartoe gestelde termijn is verstreken.

2.2.2. In het onderhavige geval is sprake van een plan of project als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het onderhavige natuurgebied. Blijkens het genoemde arrest dient te worden bezien of verweerder op grond van objectieve gegevens kon uitsluiten dat het plan of project, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, significante gevolgen heeft voor het natuurgebied, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen daarvan.

2.2.3. Uit de uitspraak van de Afdeling van 7 september 2005, in zaak no. 200409681/1, volgt dat voor de beantwoording van de voornoemde vraag dient te worden uitgegaan van de verandering ten opzichte van de onderliggende voor de inrichting geldende vergunning(en).

Blijkens de stukken neemt de ammoniakemissie van het bij het bestreden besluit vergunde veebestand ten opzichte van de onderliggende bij besluit van 7 mei 1996 verleende geldende revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer af met ongeveer 240 kg per jaar. De ammoniakdepositie op het natuurgebied "Mariapeel en Deurnese Peel" neemt af met ongeveer 42,72 mol per hectare per jaar. Dit wordt door appellante niet bestreden. Gelet hierop zijn, wat ammoniakemissie en -depositie betreft, voor het natuurgebied geen negatieve gevolgen te verwachten. Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat de bij het bestreden besluit verleende vergunning ziet op een plan of project dat, wat ammoniakemissie en de daarmee samenhangende depositie betreft, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, significante negatieve gevolgen kan hebben voor het natuurgebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen daarvan.

Voorts heeft appellante in hetgeen zij ter zitting heeft aangevoerd met betrekking tot de toename van het gebruik van drinkwater door de uitbreiding van het aantal nertsen, niet aannemelijk gemaakt dat de bij het bestreden besluit verleende revisievergunning ziet op een plan of project dat, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, andersoortige significante negatieve effecten kan hebben voor het natuurgebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen daarvan.

Verweerder heeft zich, gelet op het vorenstaande, op goede gronden op het standpunt gesteld dat de Habitatrichtlijn niet aan verlening van de bij het bestreden besluit verleende revisievergunning in de weg staat.

2.3. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.

2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het de gronden inzake de aanvraag om vergunning, de nertsafscheiding en geluidhinder, zoals verwoord in het in beroep gehandhaafde bedenkingenschrift van 8 november 2005, betreft;

II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.

w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2006

154-517.