Uitspraak 200905137/1/H1


Volledige tekst

200905137/1/H1.
Datum uitspraak: 7 april 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de stichting Stichting Daglicht, gevestigd te Oldelamer, en anderen, (hierna: de stichting en anderen),
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) van 4 juni 2009 in zaak nr. 08/923 in het geding tussen:

de stichting en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Weststellingwerf (hierna: het college).

1. Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 11 juli 2006 en 23 januari 2007 heeft het college aan de stichting Stichting Woonwerkboerderij Ruimzicht (hierna: Ruimzicht) vrijstelling van het bestemmingsplan op grond van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) en bouwvergunning verleend ten behoeve van een woonwerkboerderij voor mensen met een verstandelijke beperking op het perceel Kerkeweg 20 te Oldelamer (hierna: het perceel).

Bij besluit van 17 juli 2007 heeft het college met toepassing van artikel 15 van de WRO vrijstelling verleend voor de dakhelling van de woonwerkboerderij. Het college heeft met inachtneming van deze vrijstelling bij besluit van dezelfde datum het besluit van 23 januari 2007 gewijzigd en, nu het bouwplan met deze aanvulling niet in strijd is met de op 11 juli 2006 verleende vrijstelling, opnieuw bouwvergunning verleend.

Bij besluit van 20 maart 2008 heeft het college, voor zover thans van belang, het door de stichting en anderen daartegen gemaakte bezwaar, voor zover ingediend door [appellant a] , niet-ontvankelijk verklaard en voorts deels gegrond en voor het overige ongegrond verklaard. Verder heeft het college de aanvraag geweigerd voor zover het de beheerderswoning betreft op de begane grond van de nieuwbouw en bepaald dat deze ruimte wordt aangemerkt als verblijfsruimte voor personeelsleden.

Bij uitspraak van 4 juni 2009, verzonden op 5 juni 2009, heeft de rechtbank het door de stichting en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben de stichting en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 juli 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 20 augustus 2009.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft Ruimzicht een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De stichting en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 maart 2009, waar de stichting en anderen, vertegenwoordigd door mr. A.J. Roos, advocaat te Wolvega, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. van Weperen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is Ruimzicht, vertegenwoordigd door mr. W.R. van der Velde, advocaat te Groningen, verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het bouwplan heeft betrekking op de vestiging van een woonwerkboerderij op het perceel voor maximaal tien personen met een verstandelijke beperking. In het nieuw te bouwen gebouw worden tien woonappartementen gerealiseerd alsmede een verblijfsruimte voor personeelsleden met twee slaapkamers. In de bestaande boerderij worden, naast de gemeenschappelijke voorzieningen, drie kamers gerealiseerd voor in totaal vijf personen ten behoeve van gasten van de bewoners en twee kamers voor in totaal vier volwassenen en twee kinderen ten behoeve van Bed en Brochje. Op het terrein worden zes parkeerplaatsen gerealiseerd, waarvan twee parkeerplaatsen zijn bestemd voor personeel.

De loopstal op het aangrenzende perceel, waarnaar de stichting en anderen in hun hoger beroepschrift verwijzen, maakt, anders dan zij betogen, geen onderdeel uit van het bouwplan.

2.2. De stichting en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte [appellant a] niet als belanghebbende heeft aangemerkt.

2.2.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in haar uitspraak van 8 april 2009 in zaak nr. 200804652/1), een voldoende objectief bepaalbaar, eigen, persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.

2.2.2. De afstand van de woning van [appellant a] tot de beoogde woonzorgboerderij bedraagt circa 550 m. Uit de gedingstukken blijkt dat vanuit de woning van [appellant a] geen direct zicht bestaat op het bouwplan vanwege bebouwing en beplanting tussen zijn perceel en het perceel waarop het bouwplan is voorzien. Voorts is, mede gelet op de omvang van het bouwplan, niet aannemelijk geworden dat de verleende vrijstellingen en bouwvergunning zodanige gevolgen hebben voor de verkeersintensiteit op de [locatie] ter hoogte van de woning van [appellant a] dat hij in een persoonlijk belang wordt geraakt op een zodanige wijze dat hem dat kwalificeert als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. [appellant a] heeft ook overigens geen feiten en omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks de afstand van 550 m een objectief en persoonlijk belang van hem rechtstreeks door de verleende vrijstellingen en bouwvergunning zou worden geraakt.

De rechtbank heeft gelet op het voorgaande terecht geoordeeld dat [appellant a] niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Het betoog faalt.

2.3. Het betoog van de stichting en anderen dat de rechtbank ten onrechte geen gevolgen heeft verbonden aan het niet ter inzage leggen van de verschillende aanvragen voor het bouwplan door het college, faalt.

Uit de gedingstukken volgt dat het college kennis heeft gegeven van de krachtens artikel 19, eerste lid, van de WRO verleende vrijstelling. Voorts is gebleken dat een aantal belanghebbenden een zienswijze heeft ingediend tegen de oorspronkelijke aanvraag voor het bouwplan van 16 oktober 2006. Deze bouwaanvraag is ingetrokken en vervangen door een gewijzigde aanvraag van 29 december 2006, waarop door het college op 23 januari 2007 positief is beslist. Alle personen die een zienswijze hadden ingediend tegen de aanvraag van 16 oktober 2006 hebben van het college een brief ontvangen met de mededeling dat tegen de op 23 januari 2007 verleende bouwvergunning bezwaar kan worden gemaakt. Op 6 juli 2007 is voor het bouwplan een nieuwe aanvraag ingekomen die voorziet in een wijziging van de dakhelling. Deze aanvraag heeft geresulteerd in een gewijzigde bouwvergunning, gedateerd 17 juli 2007. Hiervan zijn allen die bezwaar hebben gemaakt tegen het besluit van 23 januari 2007 door het college schriftelijk op de hoogte gebracht en in de gelegenheid gesteld om de gronden van hun bezwaar aan te vullen, hetgeen ook is geschied.

Nu de stichting en anderen tijdig bezwaar hebben gemaakt tegen het besluit van 23 januari 2007 en zij door het college op de hoogte zijn gesteld van het besluit van 17 juli 2007, zijn zij niet in hun belangen geschaad door de omstandigheid dat het college van de bouwaanvragen van 29 december 2006 en 6 juli 2007 geen kennis heeft gegeven in een van gemeentewege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 9 augustus 2006 in zaak nr. 200509647/1 vormt schending van artikel 41 van de Woningwet in dat geval geen grond voor vernietiging van het desbetreffende besluit. De stelling van de stichting en anderen dat door deze handelwijze onbekende belanghebbenden in hun belangen zijn geschaad, leidt niet tot een ander oordeel, aangezien dat de belangen van de stichting en anderen niet raakt.

2.4. Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel waarop het bouwplan is voorzien de bestemming "Maatschappelijke doeleinden".

Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor maatschappelijke doeleinden aangewezen gronden bestemd voor onderwijsvoorzieningen, religieuze voorzieningen en welzijnsvoorzieningen met daarbij behorende gebouwen, andere bouwwerken en andere werken.

Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, gelden voor het bouwen op de in lid 1 omschreven gronden de volgende bepalingen:

a. de bebouwde oppervlakte mag niet meer bedragen dan de ten tijde van tervisielegging van het ontwerpplan bestaande oppervlakte, vermeerderd met 20%;

[…]

c. de gebouwen mogen uitsluitend met een kap worden afgedekt, waarvan de dakhelling niet minder mag bedragen dan 35 graden;

[…].

Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, voor zover thans van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in lid 2 sub c ten behoeve van een afdekking met een kap met een kleinere helling dan 35 graden tot een minimum van 20 graden.

2.5. Vast staat dat het bouwplan voorziet in de bouw van een gebouw met een dakhelling van 20 graden. Het college heeft bij het besluit van 17 juli 2007 met toepassing van artikel 10, derde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften vrijstelling verleend van het bepaalde in het tweede lid, onder c, van dit artikel. Het hoger beroep richt zich niet tegen deze vrijstelling.

2.6. De stichting en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de bebouwde oppervlakte van het perceel na realisering van het bouwplan in strijd is met artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften. Zij stellen dat het college geen bewijs heeft overgelegd dat de bebouwde oppervlakte ten tijde van de tervisielegging van het bestemmingsplan 440 m2 bedroeg, terwijl op de plankaart slechts de boerderij en een klein bijgebouwtje staan ingetekend.

2.6.1. Vast staat dat het ontwerpbestemmingsplan in 1988 ter inzage is gelegd. Het college heeft een inventarisatielijst van de bebouwing op het perceel overgelegd. Ter zitting heeft het college erkend dat de inventarisatie van de gebouwen in het buitengebied niet in de jaren 80 van de vorige eeuw heeft plaatsgevonden, maar reeds in de jaren 70 van die eeuw. Uit de inventarisatielijst blijkt dat toentertijd op het perceel 440 m2 aan gebouwen aanwezig was. In 2003 heeft het college naar aanleiding van bouwplannen voor het perceel de bebouwde oppervlakte op het perceel opnieuw opgenomen. In 2005 heeft een architect de gebouwen op het perceel nogmaals ingemeten. Voor één van de gebouwen op het perceel is in 1960 een bouwvergunning verleend. Uit de bouwkundige staat van de overige op het perceel aanwezige gebouwen kan volgens het college worden opgemaakt dat deze gebouwen dateren van vóór 1988. Met uitzondering van een veestalling en een klein gebouw, die zijn gesloopt na 2005, staan alle gebouwen die in de jaren 70 van de vorige eeuw op het perceel aanwezig waren volgens het college op dit moment nog steeds op het perceel.

Deze omstandigheden in aanmerking nemend, stelt het college zich op het standpunt dat in de periode tussen de jaren 70 van de vorige eeuw en 2005 geen gebouwen zijn bijgebouwd dan wel gesloopt, zodat ervan kan worden uitgegaan dat de bebouwde oppervlakte ten tijde van de tervisielegging van het bestemmingsplan 440 m2 bedroeg. Door de stichting en anderen is niet aannemelijk gemaakt dat dit standpunt van het college onjuist is.

Gelet op het vorenstaande mag het bebouwde oppervlakte na realisering van het bouwplan niet meer bedragen dan 528 m2. Uit de (gewijzigde) aanvraag volgt dat het bouwplan, met inachtneming van de aan het besluit van 20 maart 2008 verbonden voorwaarde tot sloop van alle bijgebouwen, 511 m2 aan bebouwing omvat, zodat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het bouwplan binnen de in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften gestelde grenzen blijft. Het betoog faalt.

2.7. De stichting en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de wijze van totstandkoming van het welstandsadvies zodanige gebreken vertoont dat het college hierop niet mocht afgaan. Zij stellen dat ten onrechte niet is getoetst aan de in de welstandsnota opgenomen criteria voor bijgebouwen.

2.7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 mei 2009 in zaak nr. 200804977/1; www.raadvanstate.nl) mag het college, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria.

2.7.2. De welstandscommissie Hus en Hiem (hierna: de welstandscommissie) heeft, na eerder op 24 november 2006 negatief te hebben geadviseerd, op 16 januari 2007 en 11 juli 2007 een positief advies uitgebracht. Blijkens deze adviezen is het bouwplan door de welstandscommissie getoetst aan de voor het perceel geldende gebiedscriteria, zoals opgenomen in deel 12, landelijk gebied, van de Welstandsnota 2004 (hierna: de welstandsnota) en is gemotiveerd aangegeven waarom bij toetsing aan de welstandsnota niet specifiek de criteria voor bijgebouwen zijn toegepast. De stichting en anderen hebben een deskundigenrapport overgelegd van de welstandscommissie Libau te Groningen ter bestrijding van de hiervoor vermelde welstandsadviezen. In dit rapport wordt geconcludeerd dat het bouwplan past binnen de randvoorwaarden van deel 12 van de welstandsnota. De kanttekeningen die in het rapport worden geplaatst bij de plaatsing van het gebouw op het erf, zijn niet van dien aard dat het college de welstandsadviezen van de welstandscommissie niet heeft kunnen volgen en wegens strijd met redelijke eisen van welstand zijn medewerking aan het bouwplan had behoren te onthouden. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen. Het betoog faalt.

2.8. Vast staat dat de boogde bouw mede zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan die waarin de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" voorziet. Om realisatie van het bouwplan niettemin mogelijk te maken, heeft het college krachtens artikel 19, eerste lid, van de WRO vrijstelling verleend voor het gebruik van de woonwerkboerderij voor verstandelijk gehandicapten.

2.9. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO kan de gemeenteraad behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben.

Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het desbetreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.

2.10. De stichting en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan vele malen omvangrijker is dan voorgesteld, nu het college in afwijking van het voorbereidingsbesluit van 30 januari 2006, naast het verlenen van vrijstelling voor 10 wooneenheden voor personen met een verstandelijke beperking, ook vrijstelling heeft verleend voor Bed en Brochje en een gastenverblijf.

2.10.1. In het voorbereidingsbesluit van 30 januari 2006 heeft de raad van de gemeente Weststellingwerf (hierna: de raad), onder verwijzing naar het voorstel van het college aan de raad tot het nemen van het voorbereidingsbesluit, verklaard dat een herziening van het bestemmingsplan wordt voorbereid voor het perceel om zodoende de realisatie van een woonwerkcomplex voor maximaal 10 personen met een verstandelijke beperking mogelijk te maken. Uit het voorstel van het college aan de raad volgt dat de woonappartementen worden gerealiseerd in een nieuw te bouwen woongebouw achter de bestaande boerderij. In de bestaande boerderij worden gemeenschappelijke voorzieningen gerealiseerd, zoals een centrale keuken, badkamer, ontspanningsruimten, en overnachtingsmogelijkheden voor vrienden, familie en recreanten (Bed en Brochje). Het college concludeert in het voorstel aan de raad dat de vestiging van een woonwerkcomplex met bijbehorende activiteiten, zoals weergegeven in het plan van Ruimzicht, mogelijk is met uitzondering van de gewenste conferentiefunctie.

Gezien het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat het bouwplan, zoals hiervoor weergegeven onder 2.1, de reikwijdte van het door de raad genomen voorbereidingsbesluit te buiten gaat. Reeds daarom bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat niet aan de wettelijke vereisten, neergelegd in artikel 19, vierde lid, van de WRO, voor het verlenen van vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, is voldaan. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen. Het betoog faalt.

2.11. De stichting en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het project een goede ruimtelijke onderbouwing ontbeert. Zij voeren daartoe aan dat het bouwplan in strijd is met het Structuurplan Weststellingwerf 2000-2015 (hierna: het structuurplan), omdat het daarin opgenomen beleid is gericht op het huisvesten van groepen in kernen. Het bouwplan is volgens hen voorts in strijd met het streekplan Fryslân (hierna: het streekplan). Volgens de stichting en anderen gaan zowel het college als het college van gedeputeerde staten van Fryslân in de verklaring van geen bezwaar van 15 juni 2006 eraan voorbij dat de woonfuncties en zorgeenheden niet beperkt blijven tot het oorspronkelijke boerderijgebouw en voorts de omvang van de nieuwbouw ondergeschikt dient te zijn aan de oorspronkelijke boerderij.

2.11.1. De ruimtelijke onderbouwing van het bouwplan is neergelegd in de notitie "Ruimtelijke onderbouwing Woonwerkboerderij Ruimzicht" van 15 februari 2006 (hierna: de ruimtelijke onderbouwing). In de ruimtelijke onderbouwing is ingegaan op de relatie met het ter plaatse geldende bestemmingsplan en op de aanleiding om daarvan af te wijken alsmede op de feitelijke situatie ter plaatse.

De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de inbreuk die het bouwplan op het bestemmingsplan maakt zo groot is dat strengere eisen moeten worden gesteld aan de ruimtelijke onderbouwing dan die waaraan zij voldoet. Daarbij worden in aanmerking genomen de bebouwingsmogelijkheden die het bestemmingsplan voor het perceel biedt en waarop het bouwplan geen inbreuk maakt. Het project, dat voorziet in een maatschappelijke behoefte, sluit voorts aan bij de maatschappelijke bestemming die reeds op het perceel rust. De rechtbank heeft in dit verband terecht geconcludeerd dat op het perceel op grond van de in het bestemmingsplan opgenomen bestemming "Maatschappelijke doeleinden" reeds een school of een welzijnscentrum kan worden opgericht. Dat een aantal kamers is gereserveerd voor gasten van de verstandelijk gehandicapten en voor Bed en Brochje leidt, gezien de beperkte omvang ervan, niet tot een ander oordeel.

2.11.2. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het gemeentelijk structuurplan voldoende ruimte biedt om de vestiging van een woonwerkboerderij in het buitengebied toe te staan. Niet aannemelijk is gemaakt dat het structuurplan de oprichting van de woonwerkboerderij uitsluit.

In hetgeen de stichting en anderen hebben aangevoerd ten aanzien van het in het streekplan neergelegde beleid, bestaan geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten zich in zijn verklaring van geen bezwaar in redelijkheid niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat een uitzondering op het in het streekplan neergelegde beleid inzake functies in het landelijk gebied en vrijkomende (agrarische) bebouwing, aanvaardbaar is. Het college van gedeputeerde staten heeft daarbij doorslaggevend kunnen achten dat het perceel reeds is voorzien van een maatschappelijke bestemming en dat het perceel bovendien landschappelijk goed is omsloten. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de karakteristieke boerderij op het perceel vóór dit bouwplan al niet meer werd gebruikt ten behoeve van de agrarische sector, maar in gebruik was als hervormd opleidingscentrum en dat het bouwplan eveneens voorziet in een maatschappelijke bestemming. De omvang van de nieuwbouw, leidt, anders dan de stichting en anderen betogen, niet tot een ander oordeel, nu afwijking van het in het streekplan neergelegde beleid, gelet op het voorgaande, in dit geval gerechtvaardigd is en het bouwplan past binnen de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt.

2.11.3. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de ruimtelijke onderbouwing alsmede de verklaring van geen bezwaar aan het besluit tot verlenen van vrijstelling ten grondslag mochten worden gelegd en dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO. Het betoog faalt.

2.12. Het betoog van de stichting en anderen inzake de financiële en economische uitvoerbaarheid van het bouwplan, faalt.

Ter zitting is door Ruimzicht uitvoerig ingegaan op de door de stichting en anderen naar voren gebrachte bezwaren inzake de financiële en economische haalbaarheid van het bouwplan. Mede gelet op deze uiteenzetting, heeft de rechtbank terecht geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de financiële en economische uitvoerbaarheid van het bouwplan is verzekerd.

2.13. De stichting en anderen betogen dat de rechtbank, door te overwegen dat het college hun bezwaren ten aanzien van de ecologische aspecten voldoende heeft weerlegd, heeft miskend dat er ten onrechte geen ecologisch onderzoek op grond van de Flora- en faunawet heeft plaatsgevonden. Zij voeren daartoe aan dat het bouwplan tegen het natuurgebied "De Brandemeer" aan ligt, waar bijzondere vogelsoorten huisvesten.

2.13.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 november 2008 in zaak nr. 200800359/1), komt de vraag of voor de uitvoering van het bouwplan ontheffing op grond van de Flora- en faunawet nodig is, en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, aan de orde in een eventueel te voeren procedure op grond van die wet. Dat doet er niet aan af dat het college geen vrijstelling voor het bouwplan had kunnen verlenen indien en voor zover het op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid van het bouwplan in de weg staat.

Het bouwplan is voorzien op gronden die onderdeel uitmaken van een bestaand erf. Er zijn geen aanwijzingen dat deze gronden bijzondere aandacht behoeven. Bovendien is de afstand van het bouwplan tot aan de uitloper van het door de stichting en anderen genoemde natuurgebied "De Brandemeer" circa 2.750 m en tot aan het natuurgebied zelf circa 5.500 m. Gelet op deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de toepasselijke bepalingen van de Flora- en faunawet niet op voorhand aan de uitvoerbaarheid van het bouwplan in de weg staan. Het betoog faalt.

2.14. Het betoog van de stichting en anderen dat de rechtbank heeft miskend dat zij van het bouwplan vergaande nadelige gevolgen kunnen verwachten, faalt.

Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het college onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de door de stichting en anderen gestelde belangen. Mede gezien de omvang van het bouwplan, is niet aannemelijk gemaakt dat het college de door hen gestelde aantasting van hun woon- en leefklimaat als onaanvaardbaar diende aan te merken en dat daarom vrijstelling diende te worden geweigerd. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.

2.15. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college niet tot een kostenvergoeding behoefde over te gaan. Het besluit van 20 maart 2008 heeft niet geleid tot herroeping van de besluiten van 11 juli 2006, 23 januari 2007 en 17 juli 2007. Derhalve bestaat op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb geen aanspraak op kostenvergoeding. Het betoog faalt.

2.16. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.

2.17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.

w.g. Van der Spoel w.g. Montagne
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 april 2010

374.