Uitspraak 200508445/1


Volledige tekst

200508445/1.
Datum uitspraak: 2 augustus 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], beiden wonend te [woonplaats]

en

het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 16 augustus 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer, verleend voor het oprichten en in werking hebben van een paardenopfokbedrijf, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 25 augustus 2005 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 4 oktober 2005, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op diezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 1 november 2005.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 mei 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.H.M. van der Aa, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Vergunninghouder is met bericht van verhindering niet verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.

Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.

2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Appellanten hebben de gronden inzake het Besluit luchtkwaliteit en de Wet stankemissie in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Het betoog van appellanten dat het beroep wat de grond inzake het Besluit luchtkwaliteit betreft ontvankelijk zou zijn omdat in de bedenkingen het aspect stofhinder naar voren is gebracht, slaagt niet, omdat het daarbij niet ging om zwevende deeltjes waar het Besluit luchtkwaliteit op ziet. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.

2.3. Appellanten betogen dat verweerder de aanvraag buiten behandeling had moeten laten. Zij voeren aan dat de aanvraag onjuist dan wel onvolledig is, nu op de daarbij behorende tekening de toegangsweg niet als onderdeel van de inrichting is weergegeven.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting, wordt het terrein van de inrichting ontsloten door een weg die is gelegen op percelen die in eigendom zijn bij omwonenden van de inrichting, en heeft vergunninghouder geen zeggenschap over het gebruik daarvan. Geconcludeerd moet worden dat de toegangsweg geen deel uitmaakt van de inrichting, zodat er geen grond bestaat voor het oordeel dat de aanvraag onjuist of onvolledig is en dat verweerder deze niet in redelijkheid in behandeling heeft kunnen nemen.

2.4. Appellanten voeren aan dat van het ontwerp van het besluit geen mededeling is gedaan door aanplakking aan het gemeentehuis als bedoeld in artikel 13.4, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde. Ter zitting hebben zij deze beroepsgrond verduidelijkt door te betogen dat weliswaar is aangeplakt op het publicatiebord bij een dependance van het gemeentehuis te Bentelo, maar dat aanplakking had moeten gebeuren op het publicatiebord bij het gemeentehuis te Delden.

Niet in geschil is dat het ontwerp van het besluit met ingang van 10 februari 2005 gedurende vier weken voor een ieder ter inzage heeft gelegen bij de afdeling milieu van de gemeente Hof van Twente te Bentelo. Vaststaat dat hiervan mededeling is gedaan in de kennisgeving van het ontwerp van het bestreden besluit zoals die in het lokale huis-aan-huisblad geplaatst. Niet in geschil is verder dat van het ontwerp van het bestreden besluit mededeling is gedaan door aanplakking van een kennisgeving op het daarvoor bestemde publicatiebord bij de dependance van het gemeentehuis te Bentelo.

Uit de uitspraak van de Afdeling van 16 juni 2004 in zaak no. 200305227/1 (JB 2004/282), betreffende een beroep tegen een ander besluit van verweerder tot vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer waarbij van het ontwerp van dat besluit ook mededeling was gedaan door aanplakking van een kennisgeving op het publicatiebord bij de dependance van het gemeentehuis te Bentelo, volgt dat niet kan worden gesteld dat verweerder met deze handelwijze op onjuiste wijze toepassing geeft aan artikel 13.4, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer.

2.5. Appellanten voeren aan dat verweerder door de aanpassing van voorschrift 1.1 in het bestreden besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan de aanvraag heeft gewijzigd, hetgeen zich volgens hen niet verdraagt met de wet.

Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 1.1 maken het aanvraagformulier en de daarbij behorende tekening van 27 augustus 2004 deel uit van de vergunning. In voorschrift 1.1, zoals dat luidde in het ontwerp van het besluit, was vermeld dat het aanvraagformulier en de daarbij behorende tekeningen en overige bijlagen van 27 augustus 2004 deel uitmaken van de vergunning.

Anders dan appellanten veronderstellen heeft de aanpassing van het voorschrift niet tot gevolg dat de aanvraag door verweerder is gewijzigd, nu in dit voorschrift slechts is bepaald welke stukken deel uitmaken van de bij het bestreden besluit verleende vergunning. Deze beroepsgrond faalt.

2.6. Appellanten betogen dat verweerder heeft miskend dat het bij het bestreden besluit vergunde paardenopfokbedrijf tezamen met de paardenhouderij op het perceel [locatie a] te [plaats] één inrichting vormt.

Onder inrichting dient ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer te worden verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. Daarbij worden ingevolge het vierde lid van dit artikel - voor zover hier van belang - als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.

Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is zowel het paardenopfokbedrijf waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend, als de paardenhouderij op het perceel [locatie a] te [plaats] in eigendom bij vergunninghouder. Van onderlinge technische, organisatorische of functionele bindingen tussen de locaties is echter niet gebleken. Verder bedraagt de afstand tussen de locaties - hemelsbreed gemeten - circa 900 meter en worden de locaties van elkaar gescheiden door openbare wegen en percelen van derden. Verweerder heeft zich, gezien het vorenstaande, terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van één inrichting als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer.

2.7. Appellanten betogen dat verweerder de gevraagde vergunning op grond van de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wav) had moeten weigeren. Zij stellen dat de eerder ter plaatse vergunde inrichting nooit onder de werking van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer (hierna: het Besluit) is komen te vallen omdat één van de stallen, alsmede de toegangsweg van deze inrichting was gelegen op minder dan 25 meter van de woning van [een van de appellanten] op het perceel [locatie b]. Volgens appellanten zijn de voor deze inrichting verleende vergunningen daarom niet vervallen, zodat ten aanzien van de bij het bestreden besluit vergunde inrichting op datzelfde perceel in zoverre geen sprake is van een oprichtingssituatie. Verweerder is er in verband hiermee ten onrechte vanuit gegaan dat de gevraagde vergunning op grond van artikel 5 van de Wav niet kon worden geweigerd.

2.7.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wav betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor de oprichting of verandering van een veehouderij de gevolgen van ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierverblijven uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7.

Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wav wordt een vergunning voor het oprichten van een veehouderij geweigerd, indien een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied.

Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wav wordt een vergunning, in afwijking van artikel 4, eerste lid, niet geweigerd met het oog op de ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven, indien de veehouderij al was opgericht en onmiddellijk voorafgaand aan het ontstaan van de vergunningplicht onder de werking van een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40 van de Wet milieubeheer viel, en het aantal dieren per diercategorie niet hoger is dan overeenkomstig de betrokken algemene maatregel van bestuur onmiddellijk voorafgaand aan het ontstaan van de vergunningplicht aanwezig mocht zijn.

Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wav wordt een vergunning voor het veranderen van een veehouderij geweigerd, indien de aanvraag betrekking heeft op een uitbreiding van het aantal dieren van een of meer diercategorieën en een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wav wordt de vergunning, in afwijking van artikel 6, eerste lid, niet geweigerd voor zover de uitbreiding schapen of paarden betreft.

Ingevolge artikel 8.40, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kunnen bij algemene maatregel van bestuur met betrekking tot daarbij aangewezen categorieën van inrichtingen regels worden gesteld die nodig zijn ter bescherming van het milieu.

Het Besluit is een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8.40, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Het is in werking getreden op 1 augustus 1991.

2.7.2. Niet in geschil is dat de inrichting waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend is gelegen in een zone van 250 meter rond een kwetsbaar gebied.

2.7.3. Voor een inrichting op het perceel [locatie] zijn bij besluiten van 21 februari 1984 en 8 november 1988 krachtens de Hinderwet respectievelijk een oprichtings- en een veranderingsvergunning verleend. Op grond van deze vergunningen, voor zover deze wegens onderbezetting niet van rechtswege zijn vervallen, mochten in de inrichting 11 melkkoeien, 11 stuks vrouwelijk jongvee en 1 vleesstier worden gehouden. Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting kan niet met zekerheid worden vastgesteld of deze inrichting onder de werking van het Besluit is komen te vallen. Derhalve kan ook geen uitsluitsel worden gegeven over de vraag of deze vergunningen nog gelden.

Voornoemde inrichting is, blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting, in 1999 opgesplitst en in handen gekomen van vergunninghouder voor zover het onder meer stal D betreft waarin op grond van voornoemde vergunningen uit 1984 en 1988 11 stuks vrouwelijk jongvee werden gehouden.

Gezien het vorenstaande is niet komen vast te staan of ten aanzien van de bij het bestreden besluit vergunde inrichting al dan niet sprake is van een oprichtingssituatie.

2.7.4. De Afdeling overweegt evenwel dat zowel in het geval dat ten aanzien van de inrichting waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend sprake zou zijn van een oprichtingssituatie, zoals verweerder heeft veronderstelt, als in het geval dat geen sprake zou zijn van een oprichtingssituatie, de gevraagde vergunning op grond van de Wav niet kan worden geweigerd. Daarbij neemt zij in aanmerking dat in de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende aanvraag, voor zover die ziet op het houden van dieren, slechts vergunning wordt gevraagd voor 18 paarden. Indien sprake zou zijn van een oprichtingssituatie, doet zich een situatie voor als bedoeld in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wav. Indien echter geen sprake zou zijn van een oprichtingssituatie, doet zich de situatie voor als bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wav. Deze beroepsgrond kan niet slagen.

2.8. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.9. Appellanten betogen dat de aan de vergunning verbonden geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau niet toereikend zijn, nu deze hoger zijn dan de richtwaarden voor een landelijke omgeving uit de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking). Zij voeren in dit verband aan dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid door verweerder onjuist is vastgesteld. Verder is volgens appellanten ook de geluidgrenswaarde voor het maximale geluidniveau in de avondperiode te hoog. Appellanten betogen voorts dat de geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau niet naleefbaar zijn. Zij voeren aan dat in de ten behoeve van het bestreden besluit gemaakte geluidscan ten onrechte geen rekening is gehouden met de geluidproductie van het longeren van paarden, het rijden in de rijbak en het schoppen van de paarden tegen de staldeuren.

2.9.1. Ingevolge voorschrift 2.1. mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten, ter plaatse van de woning op het perceel [locatie b] en andere geluidgevoelige bestemmingen, niet meer bedragen dan 45 dB(A), 40 dB(A) en 35 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

Ingevolge voorschrift 2.2. mag het maximale geluidniveau, voor zover deze een gevolg zijn van de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede van de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten, ter plaatse van de in voorschrift 2.1. genoemde immissiepunten, niet meer bedragen dan 55 dB(A), 65 dB(A) en 45 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

2.9.2. Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten directe geluidhinder hoofdstuk 4 en hoofdstuk 3, paragraaf 3.2, van de Handreiking als uitgangspunt gehanteerd.

In de Handreiking is bepaald dat zolang er nog geen gemeentelijke nota industrielawaai is vastgesteld - zoals het geval is in de gemeente Hof van Twente - bij het opstellen van de geluidvoorschriften gebruik moet worden gemaakt van de systematiek van richt- en grenswaarden zoals die in hoofdstuk 4 van de Handreiking zijn opgenomen.

In de Handreiking staan richtwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Voor een landelijke omgeving, waarvan in het onderhavige geval sprake is en welke kwalificatie van de omgeving van de inrichting door appellanten niet is bestreden, gelden als richtwaarden 40, 35 en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

In hoofdstuk 4 van de Handreiking is voor nieuwe inrichtingen vermeld dat wordt getoetst aan de richtwaarden van tabel 4 en dat overschrijding van deze richtwaarden toelaatbaar kan worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces, waarbij het bestaande referentieniveau van het omgevingsgeluid een belangrijke rol speelt. Als maximumniveau geldt een etmaalwaarde van 50 dB(A) op de gevel van de dichtstbijzijnde woningen of het referentieniveau.

Voor het maximale geluidniveau geldt op grond van de Handreiking een voorkeursgrenswaarde van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau vermeerderd met 10 dB(A) en zijn waarden van 70, 65 en 60 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode ten hoogste aanvaardbaar.

2.9.3. Blijkens de stukken heeft verweerder bij het stellen van de in voorschrift 2.1. neergelegde geluidgrenswaarden aansluiting gezocht bij het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Hij is er, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, terecht vanuit gegaan dat in dit geval het optredende equivalente geluidniveau veroorzaakt door het wegverkeer bepalend moet worden geacht. De in voorschrift 2.1. gestelde geluidgrenswaarden zijn, blijkens het bestreden besluit, niet hoger dan de uitkomst van berekeningen die verweerder heeft uitgevoerd naar de hoogte van de equivalente geluidniveaus op de N753, met inachtneming van de standaardaftrek van 10 dB(A). In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat voornoemde berekeningen onjuist zouden zijn.

De gestelde grenswaarde voor het maximale geluidniveau in de avondperiode is niet hoger dan in de Handreiking ten hoogste aanvaardbaar wordt geacht.

Er is, gezien het vorenstaande, geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gestelde geluidgrenswaarden toereikend zijn om onaanvaardbare geluidhinder te voorkomen.

2.9.4. Blijkens de ten behoeve van het bestreden besluit gemaakte geluidscan wordt voldaan aan de gestelde geluidgrenswaarden. In hetgeen appellanten hieromtrent hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat er bij deze scan niet van kon worden uitgegaan dat het longeren van paarden, het rijden in de rijbak en het schoppen van de paarden tegen de staldeuren in dit geval akoestisch niet relevant zijn. De juistheid van de geluidscan is door appellanten voor het overige niet bestreden.

2.10. Appellanten voeren aan dat de verlichting van de longeerbak en de rijbak lichthinder voor omwonenden zal veroorzaken.

Verweerder heeft om lichthinder van de lichtinstallaties in de inrichting te voorkomen dan wel te beperken onder meer de voorschriften 6.4 en 6.5 aan de vergunning verbonden. Ingevolge voorschrift 6.4 is de verlichting op het buitenterrein uitgeschakeld tussen 23.00 uur en 07.00 uur. Ingevolge voorschrift 6.5 wordt de lichtinstallatie zodanig uitgevoerd dat directe lichtinstraling op lichtdoorlatende openingen in gevels of daken van woningen wordt voorkomen.

Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor onaanvaardbare lichthinder van de verlichting van de longeerbak en de rijbak niet behoeft te worden gevreesd.

2.11. Appellanten voeren aan dat het in werking zijn van de inrichting stofhinder voor omwonenden met zich zal brengen. Gevreesd moet worden dat de inrichting niet kan voldoen aan voorschrift 6.6, dat volgens hen tevens onvoldoende handhaafbaar is.

Ingevolge voorschrift 6.6 dienen, indien stofverspreiding vanwege activiteiten in de inrichting mogelijk is, afdoende maatregelen te worden genomen om dit te voorkomen.

Ingevolge voorschrift 6.12 moet stofverspreiding bij het vullen van voedersilo's worden voorkomen door het via de ontluchting ontwijkende stof op doeltreffende wijze op te vangen, bijvoorbeeld door middel van een doekenfilter of een gelijkwaardige voorziening.

De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften 6.6, ten aanzien waarvan niet valt in te zien dat het niet handhaafbaar zou zijn, en 6.12 toereikend zijn om stofhinder vanwege het in werking zijn van de inrichting te voorkomen dan wel voldoende te beperken. Voor zover appellanten vrezen dat deze voorschriften niet worden nageleefd, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van het bestreden besluit en om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.

2.12. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.

2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het het Besluit luchtkwaliteit en de Wet stankemissie in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden betreft;

II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.G. Timmerman, ambtenaar van Staat.

w.g. Drupsteen w.g. Timmerman
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2006

431.