Uitspraak 200305227/1


Volledige tekst

200305227/1.
Datum uitspraak: 16 juni 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de vereniging "Vereniging Milieudefensie”, gevestigd te Amsterdam,
en [appellant b], wonend te [woonplaats], en [appellant c], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 16 juni 2003, kenmerk V2002/054, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een vleesvarkenshouderij, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Hof van Twente, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 26 juni 2003 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 7 augustus 2003, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op die dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 september 2003.

Bij brief van 21 oktober 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 april 2004, waar appellanten, vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door R. Hazenkamp en M.H.M. van der Aa, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Verweerder heeft gesteld dat het beroep, voorzover ingediend door [appellant b en c], niet-ontvankelijk is.

Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Ingevolge artikel 3:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een ieder binnen vier weken na de dag waarop het ontwerp van het besluit ter inzage is gelegd daartegen bij het bestuursorgaan schriftelijk bedenkingen indienen.

2.1.1. Blijkens de stukken is het ontwerp van het besluit op 14 november 2002 ter inzage gelegd. De termijn voor het inbrengen van bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit liep gezien artikel 3:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, van 15 november 2002 tot en met 12 december 2002.

2.1.2. Bij brief van 11 december 2002 zijn door de vereniging “Vereniging Milieudefensie” bedenkingen ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Blijkens de stukken is deze brief per faxbericht op 12 december 2002 en derhalve tijdig bij verweerder ingekomen. Voorts zijn bij brief van 12 december 2002 door de vereniging “Vereniging Milieudefensie” en [appellanten b en c] bedenkingen ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bij brief van 12 december 2002 ingebrachte bedenkingen niet-ontvankelijk verklaard omdat de brief volgens hem eerst op 13 december 2002 omstreeks 00:49 uur, en derhalve niet tijdig, per faxbericht bij de gemeente is ingekomen. Verweerder heeft in dit verband gewezen op de tijdsaanduiding die op het faxbericht staat aangegeven. De brief van 12 december 2002 is niet per post verzonden.

2.1.3. Appellanten hebben zich op het standpunt gesteld dat verweerder de bij brief van 12 december 2002 ingebrachte bedenkingen ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe hebben zij betoogd dat zij deze brief op diezelfde dag omstreeks 23:49 uur, en derhalve tijdig, per faxbericht naar verweerder hebben verzonden. Zij hebben aangevoerd dat de door verweerder genoemde tijdsaanduiding op het faxbericht door hun eigen faxapparaat is geprint en dat de interne klok van dat apparaat één uur voorliep als gevolg van de omstandigheid dat die klok niet was afgestemd op de wintertijd.

2.1.4. In beginsel moet ervan worden uitgegaan dat de fax bij de gemeente is ingekomen op de datum en het tijdstip die zijn vermeld op het faxbericht. Dit beginsel lijdt slechts uitzondering indien de indieners aannemelijk maken dat de fax eerder is binnengekomen.

Ter zitting hebben appellanten een elektronische gespecificeerde gespreksregistratie van KPN getoond waaruit huns inziens valt af te leiden dat de brief van 12 december 2002 op dezelfde dag omstreeks 23:49 uur per fax naar verweerder is gestuurd.

De elektronische gespecificeerde gespreksregistratie van KPN vermeldt dat het faxapparaat van de gemachtigde van appellanten op 12 december 2002 om 23:49:27 uur contact heeft geïnitieerd met het faxapparaat van verweerder. De elektronische gespreksregistratie vermeldt verder dat op 12 december 2002 na 23:49:27 uur niet nogmaals contact is geïnitieerd tussen het faxapparaat van de gemachtigde van appellanten en dat van verweerder. Ook vermeldt de elektronische gespreksregistratie geen contact met het faxapparaat van verweerder op 13 december 2002. Verweerder heeft hier niets tegenover kunnen stellen omdat het bij de gemeente Hof van Twente, zo is ter zitting gebleken, gebruikelijk is dat door haar eigen faxapparaat geproduceerde faxjournaals niet worden bewaard. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat appellanten voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat [appellanten b en c] tijdig bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp-besluit. Het beroep van [appellanten b en c] is daarom op grond van artikel 20.6, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer ontvankelijk.

2.2. Appellanten hebben in dit kader voorts gesteld dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet is ingegaan op de bij brief van 12 december 2002 ingebrachte bedenkingen en het besluit derhalve in strijd is met artikel 3:27 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.2.1. Ingevolge artikel 3:27 van de Algemene wet bestuursrecht vermeldt het bestuursorgaan bij de bekendmaking van het besluit zijn overwegingen omtrent de ingebrachte bedenkingen.

2.2.2. De Afdeling stelt vast dat de bedenkingen die bij brief van 12 december 2002 door de vereniging “Vereniging Milieudefensie”, [appellanten b en c] zijn ingebracht betrekking hebben op onvolledigheid van de aanvraag, geluidhinder, stankhinder, de IPPC-richtlijn, de richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (Pb L 103; hierna: Vogelrichtlijn), de richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna: Habitatrichtlijn), en het energie- en waterverbruik in de inrichting. Uit de stukken is gebleken dat de bedenkingen met betrekking tot onvolledigheid van de aanvraag, geluidhinder, stankhinder, de IPPC-richtlijn, de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn, nagenoeg identiek zijn aan de bedenkingen die bij brief van 11 december 2002 door de vereniging “Vereniging Milieudefensie” zijn ingebracht. Verweerder heeft in het bestreden besluit zijn overwegingen omtrent alle bij brief van 11 december 2002 ingebrachte bedenkingen vermeld. Derhalve moet het er voor worden gehouden dat verweerder in het bestreden besluit op de eveneens bij brief van 12 december 2002 door de vereniging “Vereniging Milieudefensie”, en [appellanten b en c] ingediende bedenkingen is ingegaan.

Appellanten hebben in hun bedenkingenschrift van 12 december 2002 voorts aan verweerder verzocht om aan de vergunning voorschriften te verbinden omtrent onderzoeksverplichtingen en besparingsmaatregelen met betrekking tot het energie- en waterverbruik in de inrichting. Verweerder heeft, blijkens de considerans van het bestreden besluit in afwijking van het ontwerpbesluit, bij het bestreden besluit voorschriften aan de vergunning verbonden ten aanzien van onderzoeksverplichtingen en besparingsmaatregelen met betrekking tot energie- en waterverbruik. Derhalve moet het er voor worden gehouden dat verweerder in het bestreden besluit eveneens op deze bedenking is ingegaan. Deze beroepsgrond faalt.

2.3. Appellanten hebben in hun beroepschrift gesteld dat van het ontwerp van het besluit geen mededeling is gedaan door aanplakking als bedoeld in artikel 13.4, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer. Ter zitting hebben zij deze beroepsgrond verduidelijkt door te betogen dat weliswaar is aangeplakt op het publicatiebord van de gemeente te Bentelo, maar dat aanplakking had moeten gebeuren op het publicatiebord te Delden.

2.3.1. Ingevolge artikel 13.4, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, geschiedt de terinzagelegging van het ontwerp van een besluit in ieder geval op het gemeentehuis van de gemeente waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak is of zal zijn gelegen, en wordt van het ontwerp gelijktijdig mededeling gedaan door aanplakking van een kennisgeving aan dat gemeentehuis, op zodanige wijze dat de inhoud van de kennisgeving voor het publiek duidelijk leesbaar is.

2.3.2. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat de gemeente Hof van Twente bestaat uit een aantal kernen, waaronder Bentelo en Delden, die in het verleden zelfstandige gemeenten vormden met elk eigen gemeentehuizen. Ter zitting is voorts gebleken dat de gemeente Hof van Twente thans haar officiële zetel heeft in Delden, hetgeen onder andere tot uitdrukking komt in het algemene postadres van de gemeente te Delden, maar dat de verschillende gemeentelijke afdelingen gedecentraliseerd zijn gevestigd in dependances van het gemeentehuis in de verschillende kernen. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is de afdeling milieu gevestigd in een dependance van het gemeentehuis in de kern Bentelo, waar ook de inrichting is gelegen.

Niet in geschil is dat het ontwerp van het besluit met ingang van 14 november 2002 gedurende vier weken voor een ieder ter inzage heeft gelegen bij de afdeling milieu van de gemeente Hof van Twente te Bentelo. Vaststaat dat hiervan mededeling is gedaan in de kennisgeving van het ontwerp van het bestreden besluit zoals die in het lokale huis-aan-huisblad is geplaatst. Niet in geschil is voorts dat van het ontwerp van het bestreden besluit mededeling is gedaan door aanplakking van een kennisgeving op het daarvoor bestemde publicatiebord bij de dependance van het gemeentehuis te Bentelo.

Naar het oordeel van de Afdeling kan onder deze omstandigheden niet worden gesteld dat verweerder op onjuiste wijze toepassing heeft gegeven aan artikel 13.4, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer. Deze beroepsgrond faalt.

2.4. De bij het bestreden besluit verleende revisievergunning heeft betrekking op het houden van 3608 vleesvarkens in Groen Label-stalsysteem BB 97.07.056 en 3064 vleesvarkens in Groen Label-stalsysteem BB 96.10.042/C96.10.045V1. Voor de inrichting is eerder, op 21 april 1998, krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend voor het houden van 3608 vleesvarkens in Groen Label-stalsysteem BB 97.07.056 en 3064 vleesvarkens in Groen Label-stalsysteem BB 96.10.042/C96.10.046.

2.5. Appellanten hebben gesteld dat het bestreden besluit in strijd is met de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn. Daartoe hebben zij onder meer betoogd dat niet kan worden uitgesloten dat de ammoniakemissie en –depositie van de inrichting niet leidt tot een verslechtering van de kwaliteit van het in de nabijheid van de inrichting gelegen natuurgebied “Boddenbroek”.

2.5.1. Verweerder heeft in het bestreden besluit gesteld dat in de omgeving van de inrichting geen speciale beschermingszones als bedoeld in de Vogelrichtlijn zijn gelegen. Voorts heeft hij betoogd dat, nu als gevolg van de bij het bestreden besluit verleende vergunning de ammoniakdepositie van de inrichting op het natuurgebied “Boddenbroek” niet wijzigt ten opzichte van de in 1998 vergunde situatie, de vergunning kan worden verleend.

2.5.2. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Vogelrichtlijn dienen de lidstaten voor de leefgebieden van de in bijlage I van de richtlijn genoemde vogelsoorten speciale beschermingsmaatregelen te treffen, met name door het aanwijzen van de naar aantal en oppervlakte voor de instandhouding van deze soorten meest geschikte gebieden als speciale beschermingszone.

Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Vogelrichtlijn dienen de lidstaten soortgelijke maatregelen te nemen ten aanzien van de niet in bijlage I genoemde en geregeld voorkomende trekvogels ten aanzien van hun broed-, rui- en overwinteringsgebieden en rustplaatsen in hun trekzones.

Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Habitatrichtlijn, voorzover hier van belang, stellen de lidstaten een lijst van gebieden op waarop staat aangegeven welke van bepaalde typen habitats en soorten in die gebieden voorkomen. De lijst moet binnen drie jaar na kennisgeving van de richtlijn aan de Commissie worden toegezonden. Het tweede lid, eerste alinea, bepaalt dat de Commissie een ontwerplijst van gebieden van communautair belang uitwerkt. De derde alinea van dit artikellid bepaalt dat de Commissie volgens de procedure van artikel 21 een lijst van gebieden van communautair belang vaststelt. Ingevolge het derde lid dient dit te geschieden binnen zes jaar na kennisgeving van de richtlijn. Het vierde lid van dit artikel bepaalt dat de lidstaten gebieden van communautair belang zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes jaar, aanwijzen als speciale beschermingszone. Ingevolge het vijfde lid van dit artikel gelden voor een gebied de bepalingen van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, zodra het gebied op de in het tweede lid, derde alinea, bedoelde lijst is geplaatst.

In artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn is bepaald dat de lidstaten passende maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voorzover die factoren, gelet op de doelstellingen van de richtlijn, een significant effect zouden kunnen hebben.

Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn voorzover hier van belang, wordt voor plannen of projecten die significante gevolgen kunnen hebben voor een speciale beschermingszone een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. De bevoegde instanties mogen slechts toestemming voor het plan of project geven, nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van dat gebied niet zal aantasten.

In artikel 6, vierde lid, van de Habitatrichtlijn voorzover hier van belang, is bepaald dat indien een plan of project, ondanks negatieve conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen, om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, toch moet worden gerealiseerd, de lidstaat alle nodige compenserende maatregelen neemt om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft.

2.5.3. Vast staat dat het natuurgebied “Boddenbroek”, dat op een afstand van circa 750 meter van de inrichting is gelegen, niet is aangewezen als speciale beschermingszone als bedoeld in bedoeld in artikel 4, eerste en tweede lid, van de Vogelrichtlijn. Het gebied is evenmin vermeld in de “Inventory of Important Bird Areas in the European Community” (IBA 89), dan wel in de Review of Areas Important for Birds in the Netherlands” (IBA 94). Niet is gebleken dat het natuurgebied had moeten worden aangewezen als speciale beschermingszone als bedoeld in artikel 4, eerste en tweede lid, van de Vogelrichtlijn.

Op 19 mei 2003, derhalve voordat het bestreden besluit is genomen, is door Nederland een lijst als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Habitatrichtlijn aan de Commissie toegezonden; daarop staat onder meer het natuurgebied “Boddenbroek” vermeld. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was de communautaire lijst, bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Habitatrichtlijn, ondanks het verstrijken van de in artikel 4, derde lid, van de Habitatrichtlijn opgenomen termijn, nog niet vastgesteld, zodat de bepalingen van artikel 6, tweede, derde en vierde lid van de Habitatrichtlijn nog niet golden.

De Afdeling is van oordeel dat het beginsel van de gemeenschapstrouw (artikel 10 van het EG-Verdrag) meebrengt dat de lidstaten en hun organen zich in een geval als dit gedurende de termijn tussen de inzending van een lijst als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Habitatrichtlijn en de vaststelling van de lijst door de commissie, dienen te onthouden van activiteiten die het bereiken van het door de richtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar kunnen brengen.

Blijkens de stukken blijft als gevolg van de bij het bestreden besluit verleende vergunning de ammoniakdepositie van de inrichting op het natuurgebied “Boddenbroek”, welke circa 96,9 mol bedraagt, gelijk aan de in 1998 vergunde situatie. Gelet hierop, en mede gelet op de omstandigheid dat de achtergronddepositie op het natuurgebied blijkens de stukken circa 24.490 mol bedraagt en de inrichting daar slechts circa 0,4% aan bijdraagt, en voorts niet is gebleken van andere nadelige effecten van de inrichting op het natuurgebied, is de Afdeling van oordeel dat het in de Habitatrichtlijn voorgeschreven resultaat door de bij het bestreden besluit verleende vergunning niet ernstig in gevaar wordt gebracht. Deze beroepsgrond faalt.

2.6. Appellanten hebben gesteld dat verweerder ten onrechte de omrekeningsfactoren uit de Regeling stankemissie landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Regeling) heeft toegepast.

2.6.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) tot uitgangspunt genomen. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure Veehouderij en Hinderwet gehanteerd. Bij de bepaling van het met het veebestand overeenkomende aantal mestvarkeneenheden heeft hij de omrekeningfactoren uit de Regeling gehanteerd.

2.6.2. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 24 maart 2004, no. 200304128/1, heeft overwogen kunnen de omrekeningsfactoren zoals opgenomen in de Regeling in een geval als het onderhavige niet als de meest recente milieutechnische inzichten worden beschouwd en moeten de in bijlage 1 van de Richtlijn genoemde omrekeningsfactoren worden gehanteerd. De Afdeling ziet geen aanleiding thans anders te oordelen. Verweerder heeft derhalve ten onrechte de stankemissie van de inrichting bepaald met behulp van de in de Regeling opgenomen omrekeningsfactoren. De Afdeling ziet hierin echter geen grond voor vernietiging van het bestreden besluit. Daartoe overweegt zij het volgende.

Het bij het bestreden besluit vergunde veebestand veroorzaakt ingevolge de Richtlijn een stankemissie overeenkomend met 4.766 mestvarkeneenheden. Weliswaar wordt, uitgaande van 4.766 mestvarkenseenheden, blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting niet voldaan aan de op grond van de afstandgrafiek van de Richtlijn aan te houden minimale afstanden tussen de inrichting en woning aan de [locatie], maar nu het veebestand ten opzichte van de in 1998 vergunde situatie niet wijzigt en voorts, blijkens de stukken, de afstand tussen de inrichting en de woning aan de [locatie] niet afneemt, kan vergunningverlening worden gerechtvaardigd met een beroep op artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer. Voorts ziet de Afdeling in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid ervan heeft kunnen uitgaan dat de situatie uit een oogpunt van stankhinder niet zodanig is, dat met toepassing van artikel 8.4 in samenhang met afdeling 8.1.2 van de Wet milieubeheer de aan de vergunning verbonden voorschriften zouden moeten worden aangescherpt dan wel de vergunning geheel of gedeeltelijk zou moeten worden geweigerd. Deze beroepsgrond faalt.

2.7. Appellanten hebben gesteld dat in de bij de vergunning gestelde voorschriften 2.1. en 2.2. ten onrechte is afgeweken van de richtwaarden. Voorts hebben zij gesteld dat, gezien het bepaalde in voorschrift 2.3., niet kan worden voldaan aan de in de voorschriften 2.1. en 2.2. gestelde geluidgrenswaarden.

2.7.1. Ingevolge voorschrift 2.1. mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr, LT), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten, ter plaatse van woningen van derden en andere voor geluid gevoelige bestemmingen, alsmede op enig punt 50 meter vanaf de erfgrens van de inrichting, niet meer bedragen dan 45 dB(A), 40 dB(A) en 35 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

Ingevolge voorschrift 2.2., voorzover van belang, mogen de maximale geluidniveaus (Lmax), voorzover deze een gevolg zijn van de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten, gemeten in de meterstand “fast”, ter plaatse van de in voorschrift 2.1 genoemde immissiepunten, niet meer bedragen dan 65 dB(A), 60 dB(A) en 55 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

Ingevolge voorschrift 2.3. gelden op zondagen en algemeen erkende feestdagen voor de dagperiode de geluidgrenswaarden die zijn gesteld voor de avondperiode.

2.7.2. Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder hoofdstuk 4 en hoofdstuk 3, paragraaf 3.2, van de Handreiking als uitgangspunt gehanteerd.

In de Handreiking is bepaald dat zolang er nog geen gemeentelijke nota industrielawaai is vastgesteld – zoals het geval is in de gemeente Hof van Twente – bij het opstellen van de geluidvoorschriften gebruik moet worden gemaakt van de systematiek van richt- en grenswaarden zoals die in hoofdstuk 4 van de Handreiking zijn opgenomen.

In de Handreiking staan richtwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Voor bestaande inrichtingen beveelt de Handreiking voorts aan om bij herziening van vergunningen de richtwaarden voor woonomgevingen opnieuw te toetsen. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Blijkens de stukken heeft verweerder aansluiting gezocht bij het referentieniveau van het omgevingsgeluid en is dit door hem op basis van een indicatieve berekening aan de hand van het optredende equivalente geluidniveau veroorzaakt door wegverkeersbronnen, minus 10 dB(A), vastgesteld op 45 dB(A) ter plaatse van de relevante woningen aan de [locatie]. De in voorschrift 2.1. gestelde geluidgrenswaarden sluiten aan bij het ter plaatse heersende referentieniveau voor het omgevingsgeluid.

Voor het maximale geluidniveau geldt op grond van de Handreiking een voorkeursgrenswaarde van het equivalente geluidniveau vermeerderd met 10 dB(A) en zijn waarden van ten hoogste 70, 65 en 60 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode aanvaardbaar.

Gelet op het vorenstaande, en nu appellanten niet hebben aangevoerd dat de berekening van het referentieniveau van het omgevingsgeluid onjuist is en dit ook overigens niet is gebleken, is er geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in de voorschriften 2.1. en 2.2. gestelde geluidgrenswaarden toereikend zijn om geluidhinder te voorkomen dan wel voldoende te beperken.

2.7.3. Blijkens de stukken is het geluidniveau veroorzaakt door de in de inrichting in werking zijnde ventilatoren bepalend voor de totale geluidbelasting van de inrichting. Door verweerder is een indicatieve berekening gemaakt van de te verwachten geluidbelasting in het geval dat alle ventilatoren tegelijk op maximaal vermogen in werking zijn. Uit de berekening volgt, blijkens de stukken, dat de nachtperiode maatgevend is met een geluidbelasting van 35 dB(A). De juistheid van deze berekening wordt door appellanten niet bestreden. De Afdeling ziet, gelet op het vorenstaande, geen grond voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de in de voorschriften 2.1. en 2.2. opgenomen geluidgrenswaarden, ook op een zondag of een algemeen erkende feestdag, na te leven zouden zijn. Deze beroepsgrond faalt.

2.8. Het beroep is ongegrond.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.

w.g. Beekhuis w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2004

312-431.