Uitspraak 200906190/1/H3


Volledige tekst

200906190/1/H3.
Datum uitspraak: 3 februari 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Purmerend,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 3 juli 2009 in zaak nr. 08/6975 in het geding tussen:

de stichting Stichting Behoud Waterland, gevestigd te Waterland,

en

het college van burgemeester en wethouders van Purmerend.

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 augustus 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Purmerend (hierna: het college) het verzoek van de stichting Stichting Behoud Waterland (hierna: de stichting) om volledige openbaarmaking van de registratie van belangstellenden voor vestiging op het bedrijventerrein Baanstee-Noord, afgewezen.

Bij brief van 24 september 2008 heeft de stichting daartegen bezwaar gemaakt en het college verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep op de administratieve rechter als bedoeld in artikel 7:1a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

Het college heeft met dat verzoek ingestemd en het bezwaarschrift met toepassing van artikel 7:1a, vijfde lid, van de Awb doorgezonden naar de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank).

Bij uitspraak van 3 juli 2009, verzonden op 7 juli 2009, heeft de rechtbank het door de stichting ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 27 augustus 2008 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 augustus 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 14 september 2009.

Bij besluit van 16 september 2009 heeft het college opnieuw op het verzoek beslist.

Bij brief van 6 oktober 2009 heeft de stichting toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb.

De stichting heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 december 2009, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J.R. van Angeren, advocaat te Amsterdam, en de stichting, vertegenwoordigd door [voorzitter], voorzitter van de stichting, en H.N. Kolkman-van Staveren, bijgestaan door mr. A.H. Jonkhoff, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.

Ingevolge het vijfde lid wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.

Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover dit bedrijfs- en fabricagegegevens betreft, die door natuurlijke personen of rechtspersonen vertrouwelijk aan de overheid zijn meegedeeld.

Ingevolge het tweede lid blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:

[…]

b. de economische of financiële belangen van de Staat, de andere publiekrechtelijke lichamen of de in artikel 1a, onder c en d, bedoelde bestuursorganen;

[…]

g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: de Wbp) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder persoonsgegeven verstaan: elk gegeven betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon.

2.2. Bij het besluit van 27 augustus 2008 heeft het college niet voldaan aan het verzoek van de stichting om de namen, adressen, woonplaatsen en telefoonnummers van de belangstellenden te verstrekken.

Bij het besluit van 16 september 2009 heeft het college geweigerd evenbedoelde gegevens van 31 belangstellenden, die schriftelijk aan het college hebben meegedeeld dat zij aan de vertrouwelijkheid van hun belangstelling vasthouden, openbaar te maken.

Ter zitting bij de Afdeling heeft de gemachtigde van het college meegedeeld dat het geschil in hoger beroep is beperkt tot de weigering de gegevens van deze 31 ondernemers te verstrekken.

2.3. Het college betoogt tevergeefs dat de rechtbank, met het oordeel dat het beroep op de absolute weigeringsgrond, neergelegd in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob, in rechte geen stand kan houden, heeft miskend dat de belangstellingsregistratie betrekking heeft op vertrouwelijke bedrijfsgegevens.

Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, dient volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer in de uitspraak van 11 maart 2009, in zaak nr. 200804130/1) artikel 10, dient volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob naar zijn aard restrictief te worden uitgelegd. Van bedrijfs- en fabricagegegevens is slechts sprake, indien en voor zover uit die gegevens wetenswaardigheden kunnen worden afgelezen of afgeleid met betrekking tot de technische bedrijfsvoering of het productieproces dan wel met betrekking tot de afzet van de producten of de kring van afnemers en leveranciers. Anders dan het college stelt, geeft de gevraagde informatie geen inzicht in de afzet van de producten of de kring van afnemers en leveranciers van de belangstellenden. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de belangstellingsregistratie geen betrekking heeft op bedrijfs- of fabricagegegevens als bedoeld in genoemd artikel.

2.4. Het college voert verder vergeefs aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zijn beroep op de weigeringsgronden, neergelegd in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder b en g, van de Wob, niet kan slagen.

Het college heeft zich bij het besluit van 27 augustus 2008 op het standpunt gesteld dat bij bekendmaking van de belangstellingsregistratie een reële kans bestaat dat geregistreerde bedrijven zich zullen terugtrekken, nieuwe bedrijven van registratie zullen afzien en dit grote economische of financiële gevolgen voor de gemeente zal hebben. Het college heeft onvoldoende concreet gemaakt dat reeds met de registratie van belangstellenden voor het bedrijventerrein een financieel belang voor de gemeente is ontstaan dat door openbaarmaking in ernstige mate wordt geschaad. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet is gebleken dat aan de zijde van de gemeente een dermate zwaarwegend economisch of financieel belang bestaat, dat het college niet is gehouden die gegevens te verstrekken.

Voorts heeft de rechtbank ten aanzien van het betoog van het college dat, nu de bedrijven hun belangstelling in vertrouwen hebben kenbaar gemaakt, openbaarmaking tot een onevenredige bevoordeling of benadeling van de bedrijven en van derden leidt, met juistheid overwogen dat het enkele feit dat informatie in vertrouwen is verstrekt niet betekent dat het uitgangspunt van de Wob dat informatie in beginsel openbaar is, opzij gezet wordt. Daartoe zal een afweging moeten worden gemaakt. Het betoog van het college dat de belangstellingsregistratie concurrentiegevoelige informatie bevat, faalt reeds omdat dit niet aan het besluit van 27 augustus 2008 ten grondslag is gelegd.

Dat, zoals het college stelt, door openbaarmaking van de gevraagde gegevens onrust bij het personeel van de bedrijven zou kunnen ontstaan in verband met de mogelijkheid van een verhuizing van die bedrijven dan wel dat de onderhandelingspositie van deze bedrijven, bijvoorbeeld bij het verlengen van een huurcontract, nadelig kan worden beïnvloed, is niet nader onderbouwd en kan reeds daarom niet worden aangemerkt als onevenredige benadeling als bedoeld in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob.

2.5. Voorts faalt het betoog van het college dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de gegevens niet openbaar gemaakt kunnen worden, omdat daarmee in strijd met de Wbp zou worden gehandeld.

De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat in dit geval het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de belangstellenden dient te prevaleren boven het - zwaarwegende - belang van openbaarheid.

2.6. Het hoger beroep van het college is ongegrond.

2.7. Ingevolge artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, gelezen in verbinding met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet is een beroep van rechtswege tegen het besluit van 16 september 2009 ontstaan, nu hierin niet volledig aan het verzoek van de stichting is tegemoetgekomen. De stichting heeft bij brief van 29 september 2009 uiteengezet, dat en waarom zij zich met dit besluit niet kan verenigen.

2.8. Het betoog van de stichting dat de uitspraak van de rechtbank van 3 juli 2009 analoog op het besluit van 16 september 2009 kan worden toegepast en ook dit besluit moet worden vernietigd, slaagt niet.

Anders dan in het besluit van 27 augustus 2008, heeft het college zich in het besluit van 16 september 2009 voor de weigering om de gevraagde gegevens openbaar te maken onder meer op het standpunt gesteld, dat door openbaarmaking de concurrentiepositie van meerbedoelde 31 ondernemers nadelig kan worden beïnvloed. Het college heeft zich, mede gezien de uitdrukkelijke verklaring van deze ondernemers dat zij aan de hun toegezegde vertrouwelijkheid van hun belangstelling vasthouden, in redelijkheid op dit standpunt kunnen stellen. Hoewel, zoals de rechtbank heeft overwogen, de belangstellingsregistratie niet juridisch bindend is, wijst deze op een serieus voornemen van de bedrijven zich op het terrein te vestigen. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat deze belangstelling concurrentiegevoelige bedrijfsinformatie is en dat bekendwording daarvan tot onevenredige benadeling van de betrokken bedrijven kan leiden.

2.9. Reeds omdat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het belang van het voorkomen van onevenredige benadeling als bedoeld in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob, aan openbaarmaking van de gevraagde gegevens in de weg staat, is het beroep tegen het besluit van 16 september 2009 ongegrond.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep ongegrond;

II. verklaart het beroep tegen het besluit van 16 september 2009, kenmerk 547589, ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van Staat.

w.g. Bijloos w.g. Neuwahl
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2010

280-598.