Uitspraak 200804130/1


Volledige tekst

200804130/1.
Datum uitspraak: 11 maart 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 25 april 2008 in zaak nr. 07/723 in het geding tussen:

[wederpartij]

en

het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk.

1. Procesverloop

Bij besluit van 29 juni 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk (hierna: het college) het verzoek van [wederpartij] om volledige openbaarmaking van de tussen de gemeente Bergeijk, [belanghebbende A] (hierna: [belanghebbende A]) en [belanghebbende B] (hierna: [belanghebbende B]) gesloten samenwerkingsovereenkomst inzake de realisatie van de inbreidingslocatie Voorderstraat, kern Riethoven, afgewezen.

Bij besluit van 16 januari 2007 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 25 april 2008, verzonden op 29 april 2008, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 juni 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 juni 2008.

[wederpartij], [belanghebbende A] en [belanghebbende B] hebben de toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht verleend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 februari 2009, waar het college, vertegenwoordigd door A.L. Oosterwijk en mr. A.L.M. van Lokven, ambtenaren in dienst van de gemeente, en mr. P.R. Mars, advocaat te Tilburg, is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.

Ingevolge het vijfde lid wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.

Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover dit bedrijfs- en fabricagegegevens betreft, die door natuurlijke personen of rechtspersonen vertrouwelijk aan de overheid zijn meegedeeld.

Ingevolge artikel 10, tweede lid, voor zover thans van belang, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:

b. de economische of financiële belangen van de Staat, de andere publiekrechtelijke lichamen of de in artikel 1a, onder c en d, bedoelde bestuursorganen;

g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.

2.2. Bij het besluit van 16 januari 2007 heeft het college, voor zover thans van belang, geweigerd openbaar te maken de hoogte van het in artikel 15.4 van de samenwerkingsbijeenkomst neergelegde bedrag tot vooruitbetaling (hierna: het voorschotbedrag) waartoe [belanghebbende B] zich jegens de gemeente Bergeijk heeft verplicht ter compensatie van voor de gemeente uit het bouwproject voortvloeiende kosten als gevolg van planschade als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals dit artikel luidde tot 1 juli 2008. Het hoger beroep richt zich tegen de uitspraak van de rechtbank, voor zover de rechtbank het beroep gericht tegen deze weigering gegrond heeft verklaard en het besluit op bezwaar in zoverre heeft vernietigd.

In de overwegingen 17 tot en met 21 van de uitspraak is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat het college de weigering om de hoogte van het voorschotbedrag openbaar te maken ten onrechte heeft gebaseerd op artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob, en, subsidiair, op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder b en g, van de Wob.

2.3. Het college betoogt in de eerste plaats dat de rechtbank heeft miskend dat het college openbaarmaking van de hoogte van het voorschotbedrag mocht weigeren op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob. Volgens het college dient het voorschotbedrag aangemerkt te worden als door een rechtspersoon vertrouwelijk aan de overheid meegedeeld bedrijfsgegeven als bedoeld in dit artikel. In geval van openbaarmaking hiervan kan de financiële bedrijfsvoering van [belanghebbende B] in het geding komen, aldus het college.

2.3.1. Dit betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 juli 2002 in zaak nr. 200103014/1) dient artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob naar zijn aard restrictief te worden uitgelegd. Van bedrijfs- en fabricagegegevens is slechts sprake indien en voor zover uit die gegevens wetenswaardigheden kunnen worden gelezen of afgeleid met betrekking tot de technische bedrijfsvoering of het productieproces dan wel met betrekking tot de afzet van de producten of de kring van afnemers en leveranciers. De Afdeling deelt het oordeel van de rechtbank dat niet valt in te zien dat het voorschotbedrag als een bedrijfs- of fabricagegegeven kan worden aangemerkt.

2.4. Het college betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het openbaarmaking van de hoogte van het voorschotbedrag mocht weigeren op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef onder b en g, van de Wob. Volgens het college zal openbaarmaking van het voorschotbedrag een toename van het aantal verzoeken om vergoeding van planschade tot gevolg hebben. De gemeente zal in haar financiële belangen worden geschaad omdat ontwikkelaars in de toekomst minder snel overeenkomsten met de gemeente zullen afsluiten tegen de voor de gemeente meest gunstige voorwaarden. Voorts wordt [belanghebbende B] onevenredig in haar onderhandelingspositie benadeeld, aldus het college.

2.4.1. Dit betoog faalt eveneens. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen is de maatstaf voor vergoeding van planschade neergelegd in artikel 49 van de WRO en is de omvang van de verplichting tot vergoeding van planschade in overwegende mate objectief bepaalbaar. Gelet hierop kan de bekendmaking van het voorschotbedrag er niet toe leiden dat het college tot toekenning van meer planschade zal dienen over te gaan dan waartoe het op grond van artikel 49 van de WRO is gehouden. Het financiële belang van de gemeente wordt dan ook niet geraakt door de door het college gestelde toename van het aantal verzoeken om planschade als gevolg van de bekendmaking van het voorschotbedrag. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat [belanghebbende B] door de bekendmaking onevenredig wordt benadeeld, omdat ook de hoogte van het door haar te compenseren bedrag voor de vergoeding van planschade afhankelijk is van de beoordeling op grond van artikel 49 van de WRO.

Niet valt in te zien dat het college dan wel [belanghebbende B] door de bekendmaking van het voorschotbedrag in zijn dan wel haar huidige of toekomstige onderhandelingspositie wordt benadeeld. De stelling van het college dat de bekendmaking van het voorschotbedrag mogelijkheden geeft tot speculaties over de bedragen waarvan de rechtbank heeft geoordeeld dat deze niet openbaar behoeven te worden gemaakt, zoals de koopsom waarvoor [belanghebbende A] de in de samenwerkingsovereenkomst omschreven gronden verkoopt en de uitgifteprijs van de door de gemeente te verkopen bouwkavels, is daarvoor onvoldoende omdat niet aannemelijk is dat de hoogte van deze bedragen kan worden afgeleid uit de hoogte van het voorschotbedrag.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.

2.6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen;

II. verstaat dat de secretaris van de Raad van State van de gemeente Bergeijk griffierecht ten bedrage van € 433,00 (zegge: vierhonderddrieëndertig euro) heft.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. C.J.M. Schuyt, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Neuwahl
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2009

280-512.