Uitspraak 200905091/1/H1


Volledige tekst

200905091/1/H1.
Datum uitspraak: 3 februari 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 17 juni 2009 in zaak
nr. 08/1245 in het geding tussen:

[wederpartijen]

en

het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn.

1. Procesverloop

Bij besluit van 30 januari 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (hierna: het college), voor zover thans van belang, aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor een bouwplan dat voorziet in het oprichten van een schuur met een oppervlakte van 55 m² op het erf van het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).

Bij besluit van 17 juni 2008 heeft het college het door [wederpartij 1], mede namens [wederpartij 2], daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 17 juni 2009, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het door [wederpartijen] (hierna: tezamen in enkelvoud [wederpartij]) daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 17 juni 2008 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit dient te nemen op het bezwaar. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 juli 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 23 juli 2009.

Bij besluit van 30 oktober 2009 heeft het college het door [wederpartij] gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [wederpartij] gronden tegen dat besluit aangevoerd.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 januari 2010, waar het college, vertegenwoordigd door mr. drs. W.M. van der Zedde, ambtenaar in dienst van de gemeente, alsmede [wederpartij 1], in persoon, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met het ten tijde van belang geldende bestemmingsplan "Beekbergen", waarin in artikel 2.2., lid 13, onder e, van de planvoorschriften is bepaald dat de maximaal toegestane oppervlakte van de bij een woning behorende carports en bijgebouwen 40 m² bedraagt.

Het college heeft in verband met voornoemde strijdigheid ingevolge artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), vrijstelling van het bestemmingsplan verleend, teneinde het bouwplan mogelijk te maken.

2.2. Het college betoogt dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat [wederpartij] de grond dat, in strijd met het beleid, waarin is neergelegd dat de gezamenlijke oppervlakte aan bijgebouwen waarvoor vrijstelling kan worden verleend niet meer mag zijn dan 65 m², op het betrokken perceel meer bijgebouwen aanwezig zijn dan waarvan het college bij de besluitvorming is uitgegaan, eerst in beroep naar voren heeft gebracht.

2.2.1. Daargelaten of hetgeen in beroep is aangevoerd als nieuwe grond kan worden aangemerkt, vindt, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 januari 2009, zaak nr. 200801973/1), het standpunt van het college dat het beroep niet-ontvankelijk is, voor zover het de eerdergenoemde grond betreft die niet reeds in bezwaar is aangevoerd, geen steun in het recht, in het bijzonder artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Ook overigens vloeit niet uit de wet of uit enig rechtsbeginsel voort dat gronden die niet expliciet in bezwaar zijn aangevoerd, vanwege die enkele omstandigheid buiten de inhoudelijke beoordeling van het beroep zouden moeten blijven.

Het betoog faalt.

2.3. Het college betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het bij de beoordeling van de aanvraag om bouwvergunning, uit kon gaan van de bij die aanvraag door de aanvrager verstrekte gegevens en dus niet van de feitelijke situatie op het perceel.

2.3.1. Voor zover het college zich met dit betoog op het standpunt stelt dat op hem, in het kader van de aanvraag om bouwvergunning, in het geheel geen onderzoeksplicht rustte met betrekking tot de juistheid van de bij de bouwaanvraag verstrekte gegevens, slaagt dit niet. Weliswaar is het ingevolge artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, aan de aanvrager om de voor een beslissing op aanvraag benodigde gegevens en bescheiden te verstrekken. Dit ontslaat het bestuursorgaan echter niet van de plicht te verifiëren of de verstrekte gegevens juist zijn. Dat het zich bij de beoordeling van een bouwaanvraag moet beperken tot het bouwplan zoals dit is ingediend, maakt dit niet anders.

In dit geval bestaat over de omvang en het karakter van het in de aanvraag opgenomen bijgebouw ook geen verschil van mening. De aanvraag voor het bouwplan als zodanig is derhalve in zoverre voorzien van de juiste gegevens. Voorts is niet in geschil dat uit de bij de aanvraag verstrekte gegevens kon worden afgeleid dat voor het bouwplan, nu het in strijd is met het bestemmingsplan, vrijstelling noodzakelijk is. Het lag op de weg van het college om te beoordelen of, gelet op het hiertoe vastgestelde beleid, vrijstelling kon worden verleend en de daartoe relevante feiten en omstandigheden te onderzoeken en te beoordelen. In het kader van dat onderzoek zou de vraag aan de orde zijn gekomen welke bijgebouwen zich eventueel reeds op het perceel bevonden en of deze al dan niet bouwvergunningplichtig waren.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 november 2009, zaak nr. 200808908/1) met betrekking tot een vergelijkbare zaak waarbij het college was betrokken, is de rechtbank dan ook terecht van de feitelijke situatie op het perceel uitgegaan.

Het betoog faalt.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. Bij besluit van 30 oktober 2009 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding.

2.6. Niet langer in geschil is dat de nota "Gemeentelijk beleid artikel 19, derde lid, van de WRO" het college de mogelijkheid biedt voor het bouwplan vrijstelling te verlenen, nu vaststaat dat inmiddels één van de bijgebouwen op het perceel is gesloopt en de ingevolge het beleid toegestane maximale oppervlakte aan bijgebouwen met het bouwplan niet meer wordt overschreden.

2.7. Een van de beroepsgronden welke door [wederpartij] naar voren is gebracht, betreft de naar zijn mening te korte afstand tussen het bouwplan en het bijgebouw op zijn perceel.

Niet in geschil is dat deze beroepsgrond betrekking heeft op de ontheffing welke het college heeft verleend van de gemeentelijke bouwverordening. Deze ontheffing is na de uitspraak van de rechtbank, waarin de gronden van [wederpartij] op dit punt uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen en waarin hij, doordat hij daartegen geen hoger beroep heeft ingesteld heeft berust, in rechte onaantastbaar geworden. De daartegen gerichte beroepsgrond valt thans dientengevolge buiten het geding.

2.8. [wederpartij] betoogt dat hij door realisering van het bouwplan in zijn belangen wordt geschaad, nu hij, in verband met de omstandigheid dat aan de zijde van het naburige perceel ramen zijn aangebracht, daardoor onvoldoende daglichttoetreding behoudt in zijn aangrenzende gebouw dat als smederij wordt gebruikt.

2.8.1. De beslissing al dan niet vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan behoort tot de bevoegdheden van - in dit geval - het college, waarbij het college beleidsvrijheid heeft en de rechter de beslissing terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit om de vrijstelling te verlenen heeft kunnen komen.

2.8.2. Voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot het besluit om voor het bouwplan vrijstelling te verlenen heeft kunnen komen, nu [wederpartij] daardoor onevenredig in zijn belangen wordt geschaad, bestaat geen grond. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat ter zitting is komen vast te staan dat ten tijde van het besluit van 30 oktober 2009 en ook nadien het bijgebouw van [wederpartij] niet meer als smederij in gebruik is, terwijl er evenmin zicht is op het als zodanig opnieuw in gebruik nemen.

Nog afgezien van de omstandigheid dat moet worden aangenomen dat voor dit gebouw ook op andere wijze in daglichttoetreding is, dan wel kan worden voorzien, heeft het college dan ook in redelijkheid aan dit belang van [wederpartij] geen overwegende betekenis hoeven toekennen.

Daarnaast wordt in dit verband in aanmerking genomen dat het bestemmingsplan de wijze waarop het bouwplan is gesitueerd niet uitsluit, en de vrijstelling van het bestemmingsplan enkel betrekking heeft op de oppervlakte van het bouwplan.

Gelet op het voorgaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat aan de belangen die [wederpartij] naar voren heeft gebracht, niet het door hem gewenste gewicht toekomt.

Het betoog faalt.

2.9. Het tegen het besluit van 30 oktober 2009 veronderstelde beroep is ongegrond.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn van 30 oktober 2009, kenmerk PD/JAV/WZ 2009-041939, ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van Staat.

w.g. Offers w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2010

357-640.