Uitspraak 200508953/1


Volledige tekst

200508953/1.
Datum uitspraak: 12 juli 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Rijnsburg, thans het college van burgemeester en wethouders van Katwijk (hierna: het college),

tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 04/5444 en 04/5446 van de rechtbank ’s-Gravenhage van 7 september 2005 in het geding tussen:

1. [wederpartij sub 1], en
2. [wederpartijen sub 2], allen wonend te [woonplaats],

en

het college.

1. Procesverloop

Bij besluit van 23 januari 2004 heeft het college aan De Raad bouwvergunning verleend voor het plaatsen van twee watertanks, een pompkamer en een muur rondom de watertanks ten behoeve van de sprinklerinstallatie op het perceel Floralaan 2 te Rijnsburg.

Bij gelijkluidende besluiten van 2 november 2004, verzonden op 11 november 2004, heeft het college de daartegen door [wederpartij sub 1] en [wederpartijen sub 2] gemaakte bezwaren gegrond verklaard en het besluit van 23 januari 2004 gehandhaafd onder verbetering van de motivering ervan.

Bij uitspraak van 7 september 2005 in zaak nos. AWB 04/5444 en 04/5446, verzonden op 16 september 2005, heeft de rechtbank de beroepen van [wederpartij sub 1] en [wederpartijen sub 2] tegen de besluiten van 2 november 2004 gegrond verklaard, deze vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 04/5444 en 04/5446 heeft het college bij brief van 25 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op 26 oktober 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 november 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 29 december 2005 hebben [wederpartijen sub 2] een reactie ingediend.

Bij brief van 3 januari 2006 heeft [wederpartij sub 1] een reactie ingediend.

De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 8 juni 2006, waar het college, vertegenwoordigd door mr. F. Spijker, advocaat te Leiden, en mr. A.M. Blufpand, ambtenaar van de gemeente, [wederpartij sub 1], verschenen in persoon en bijgestaan door mr. J.A. Wols, gemachtigde, en [wederpartijen sub 2], vertegenwoordigd door mr. E. Schaap Enterman, gemachtigde, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord De Raad, vertegenwoordigd door mr. C.J.R. van Binsbergen, advocaat te Alphen aan de Rijn, en door H. Kralt.

2. Overwegingen

2.1. Het college betoogt dat de rechtbank in haar uitspraak in zaak nos. AWB 04/5444 en 04/5446 niet heeft onderkend dat het bouwplan in overeenstemming is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Frederiksoord Noord 1982" (hierna: het bestemmingsplan).

2.1.1. Niet in geschil is dat op de gronden waarop het bedrijventerrein Flora is gevestigd de bestemming "Bedrijven (B)" en op de gronden waarop het bouwplan is voorzien de bestemming "Tuin of onbebouwd erf" rust.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder d, van de voorschriften van het bestemmingsplan wordt in deze voorschriften onder "gebouw" verstaan: elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt. Hieronder wordt mede een carport begrepen.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder e, van de planvoorschriften wordt onder "ander bouwwerk" verstaan: een bouwwerk, geen gebouw zijnde.

Artikel 5 van de planvoorschriften heeft betrekking op de bestemming "Bedrijven (B)".

Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de kaart als "Tuin of onbebouwd erf" aangewezen gronden bestemd voor:

- tuinen bij woningen;

- onbebouwde erven, los- en laadperrons, alsmede parkeer- en groenvoorzieningen, bij de bestemmingen als bedoeld in de artikelen 5, 6, 7, 8 en 9;

met de daarbij behorende andere bouwwerken, met een maximale hoogte van 2 m.

Op deze gronden mogen geen gebouwen worden opgericht.

Ingevolge artikel 19, vierde lid, van de planvoorschriften is het college bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in het eerste lid voor de bouw van andere bouwwerken met een maximale hoogte van 10 m. bij bedrijfsbestemmingen.

2.1.2. Het betoog van het college slaagt. Artikel 19, eerste lid, van de planvoorschriften moet aldus worden gelezen dat de als "Tuin of onbebouwd erf" aangewezen gronden zijn bestemd voor onder meer onbebouwde erven bij de bestemming "Bedrijven (B)" met de daarbij behorende andere bouwwerken met een maximale hoogte van 2 meter. Ingevolge artikel 19, vierde lid, is het college bevoegd om in een dergelijk geval vrijstelling te verlenen tot een maximale hoogte van 10 meter. De Afdeling wijst in dit verband op de verwijzing naar artikel 5 in het eerste lid, dat de bestemming "Bedrijven" regelt en vindt ook in het vierde lid, dat rept over "bedrijfsbestemmingen" aanleiding om de beperkte lezing van de rechtbank van het eerste lid, niet te volgen. Het oordeel van de rechtbank dat voor het onderhavige bouwplan slechts op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling kan worden verleend is derhalve onjuist.

2.2. Het hoger beroep van het college is gegrond. De aangevallen uitspraak in zaak nos. AWB 04/5444 en 04/5446 moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 2 november 2004 beoordelen in het licht van hetgeen [wederpartij sub 1] en [wederpartijen sub 2] daartegen overigens in beroep hebben aangevoerd.

2.3. [wederpartij sub 1] heeft in beroep aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn belangen omdat de voorziene watertanks zijn uitzicht zullen belemmeren, het aanzien van de omgeving verstoren en een hinderlijke schittering zullen veroorzaken. Voorts heeft hij betoogd dat bij realisering van het bouwplan zijn woning in waarde zal dalen, er sprake is van gevaarzetting en schaduwwerking en dat vrachtverkeer direct langs zijn woning zal rijden.

[wederpartijen sub 2] hebben aangevoerd dat omwonenden geconfronteerd zullen worden met grote geluidsoverlast vanwege het wekelijks proefdraaien van de pompen. Voorts hebben zij gewezen op het verlies aan uitzicht. Tevens hebben zij betoogd dat het college onvoldoende de mogelijke alternatieven heeft overwogen. Zij wijzen ter ondersteuning van hun betoog naar onderzoeksrapport T139IR1 van TOS Architecture & fire protection van 20 februari 2003 (hierna: het rapport TOS).

2.3.1. Deze betogen treffen geen doel. Voorop dient te worden gesteld, dat het college bij de vraag of van de vrijstellingsbevoegdheid gebruik wordt gemaakt beleids- en beoordelingsvrijheid toekomt. In het besluit van 2 november 2004 is het college in de belangenafweging gemotiveerd ingegaan op alle door [wederpartij sub 1] genoemde bezwaren. Het college heeft gewezen op het positieve welstandsadvies van 16 december 2003 om de bezwaren omtrent uitzicht en aanzien te weerleggen. Voorts heeft het gemotiveerd dat, gelet op de ervaring met de thans bestaande watertank, niet of nauwelijks sprake zal zijn van lichtschittering. Tevens heeft het college vermeld dat na plaatsing van de thans bestaande tank evenmin een toename van verkeersbewegingen is vastgesteld, zodat dit naar verwachting na plaatsing van de vergunde tanks evenmin het geval zal zijn. Ten aanzien van de mogelijke gevaarzetting heeft het college medegedeeld dat aan alle op dit punt gestelde wettelijke vereisten dient te worden voldaan. Voorts zal volgens het college de bezonningssituatie voor omwonenden niet verslechteren. Ter onderbouwing van deze stelling heeft het college in beroep verwezen naar de bezonningsstudie van 28 oktober 2004, uitgevoerd door V.O.F. Architectenbureau Piet Onderwater & Partners. Ten slotte zal naar verwachting van het college van waardedaling van de omliggende woningen geen sprake zijn.

De Afdeling stelt vast dat [wederpartij sub 1] de juistheid van de hiervoor weergegeven motivering door het college niet gemotiveerd heeft weersproken. Voor zover [wederpartij sub 1] met zijn betoog aangaande het vrachtverkeer bedoelt dat gronden met de bestemming "Tuin of onbebouwd erf" als sluiproute voor doorgaand verkeer worden gebruikt, staan het college andere middelen ten dienste om hiertegen op te treden.

2.3.2. Ten aanzien van het betoog van [wederpartijen sub 2] dat volgens het rapport TOS het wekelijks proefdraaien van de pompen gedurende een half uur een geluidsniveau zal veroorzaken van 105 à 107 dB(A) heeft het college in de beslissing op bezwaar medegedeeld dat De Raad inmiddels voorzieningen heeft getroffen om overtreding van het toegestane geluidsniveau op te heffen. In beroep heeft het college een geluidsrapport milieucontrole van 15 juli 2005 overgelegd, waarin is geconstateerd dat voor wat betreft de piekbelasting kan worden voldaan aan de grenswaarde van 70 dB(A) en dat eveneens kan worden voldaan aan de etmaalwaarde voor het equivalente geluidsniveau van 50 dB(A). De juistheid van de conclusies in dit geluidsrapport is door [wederpartijen sub 2] niet betwist. Voorts overweegt de Afdeling in dit verband, onder verwijzing naar de uitspraak van 28 december 2005 in zaak no. 200501066/1, dat de bescherming van het milieu tegen hinder die gepaard gaat met het uitoefenen van een activiteit waarop de betrokken vrijstelling ziet, een aspect betreft waarvan de beoordeling primair plaats dient te vinden in het kader van de Wet milieubeheer. In het algemeen zal slechts dan aanleiding bestaan voor het oordeel dat het bevoegde bestuursorgaan niet in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen, indien ernstig moet worden betwijfeld of voor de daarmee gepaard gaande activiteit een vergunning krachtens de Wet milieubeheer kan worden verleend, of dat naleving mogelijk is van regels die bij algemene maatregel van bestuur krachtens die wet zijn gesteld. In dit geval is niet aannemelijk geworden dat een dergelijke situatie zich voordoet.

Ten aanzien van het volgens [wederpartijen sub 2] onaanvaardbare verlies aan uitzicht heeft het college in de beslissing op bezwaar opgemerkt dat in een gebied met gemengde bestemming wonen/bedrijven, zoals hier aan de orde, door omwonenden een zekere overlast voor lief dient te worden genomen. Deze overweging komt de Afdeling niet onredelijk voor, mede in aanmerking genomen het positieve welstandsadvies voor het bouwplan van 16 december 2003.

Ten slotte vermeldt het college dat het De Raad niet kan verplichten tot het aanbrengen van een ondergrondse tank. De Afdeling overweegt dienaangaande dat het college eerst en vooral heeft te beslissen omtrent het bouwplan zoals dat is ingediend. Indien het bouwplan op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door de verwezenlijking van alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Daarvan is in dit geval niet gebleken, nu alternatieve bouwplannen gezien de extra kosten en het inpandig ruimteverlies niet gelijkwaardig zijn aan het ingediende bouwplan.

2.4. De bij de rechtbank door [wederpartij sub 1] en [wederpartijen sub 2] ingestelde beroepen dienen ongegrond te worden verklaard.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep van het college tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 7 september 2005, AWB 04/5444 en 04/5446 gegrond;

II. vernietigt deze uitspraak;

III. verklaart de door [wederpartij sub 1] en [wederpartijen sub 2] bij de rechtbank in zaak AWB 04/5444 en 04/5446 ingestelde beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. C.J.M. Schuyt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Klein Nulent
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2006

218-488.