Uitspraak 200510379/1


Volledige tekst

200510379/1.
Datum uitspraak: 12 juli 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], gevestigd te [plaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 24 oktober 2005 heeft verweerder aan appellante een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een inrichting voor de bouw, het onderhoud en de reparatie van schepen en andere drijvende objecten, gelegen aan [locaties] te [plaats]. Dit besluit is op 17 november 2005 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 13 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 21 december 2005, beroep ingesteld. Appellante heeft haar gronden aangevuld bij brief van 19 januari 2006.

Bij brief van 7 maart 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 mei 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door ing. J. Geleijns, [gemachtigde] en J. Vermeulen, en verweerder, vertegenwoordigd door P.W.Th. Rosendaal en ing. A.J. Willemsen, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.

Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.

2.2. Appellante stelt dat voorschrift 1.27, waarin was bepaald dat het terrein "De Bol" alleen gebruikt mocht worden voor het parkeren van eigen voertuigen van personeel, ten onrechte is ingetrokken. Zij stelt dat haar aanvraag mede betrekking heeft op activiteiten op het genoemde terrein, zodat met de onderhavige intrekking sprake is van een gedeeltelijke weigering van de vergunning.

2.3. Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder voorschrift 1.27 ingetrokken, aangezien het terrein "De Bol" volgens hem niet tot de inrichting behoort. De Afdeling stelt vast dat voorschrift 1.27 een beperking inhield. Vergunninghoudster heeft naar het oordeel van de Afdeling geen belang bij de instandhouding van een voorschrift waardoor zij in haar bedrijfsvoering wordt beperkt. Zij heeft dan ook geen processueel belang bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit, voor zover het de intrekking van dit voorschrift betreft. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.

2.4. Appellante kan zich niet verenigen met voorschrift 1.29.

Verweerder heeft erkend dat dit voorschrift bij nader inzien niet in de huidige vorm aan de vergunning had behoeven te worden verbonden. Gelet hierop verdraagt het bestreden besluit zich in zoverre niet met het algemene rechtsbeginsel dat eist dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen. De beroepsgrond treft doel.

2.5. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, gegrond.

2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Bij de vaststelling van de hoogte van het bedrag heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat in de proceskostenveroordeling die zij heeft uitgesproken in de uitspraak van heden in de zaak no. 200507336/1, die met de onderhavige zaak gelijktijdig ter zitting is behandeld, de reis- en verletkosten van appellante reeds zijn begrepen.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het de intrekking van voorschrift 1.27 betreft;

II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Gelderland van 24 oktober 2005, kenmerk MPM3769, voor zover het voorschrift 1.29 betreft;

III. veroordeelt gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Gelderland aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IV. gelast dat de provincie Gelderland aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.

w.g. Schaafsma w.g. Sparreboom
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2006

407-484.