Uitspraak 200507336/1


Volledige tekst

200507336/1.
Datum uitspraak: 12 juli 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellante sub 2], gevestigd te [plaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 14 juli 2005 heeft verweerder met toepassing van artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer diverse voorschriften, verbonden aan de op 23 juni 1998 aan appellante sub 2 verleende vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer voor een scheepswerf en een metaaldraaierij op het perceel [locatie] te [plaats], gewijzigd en ingetrokken. Voorts zijn er bij dit besluit nieuwe voorschriften aan de vergunning verbonden. Dit besluit is op 11 augustus 2005 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 16 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 18 augustus 2005, en appellante sub 2 bij brief van 16 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op gelijke datum, beroep ingesteld.

Bij brief van 6 december 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 mei 2006, waar appellante sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door P.W.Th. Roosendaal en ing. A.J. Willemsen, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.

Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.

2.2. Ter zitting heeft appellante sub 2 haar beroep, voor zover dat betrekking heeft op de voorschriften 1.24, 1.26, 1.28 en 1.29 ingetrokken.

2.3. Appellante sub 2 beklaagt zich over het feit dat zij, ondanks het feit dat zij hierom heeft verzocht, niet door verweerder in de gelegenheid is gesteld om de bedenkingen mondeling toe te lichten.

2.3.1. De Afdeling overweegt dat het besluit is voorbereid met toepassing van paragraaf 3.5.6 van de Algemene wet bestuursrecht, zoals dat luidde vóór 1 juli 2005. Op grond van deze paragraaf bestaat geen verplichting voor verweerder om degenen die schriftelijke bedenkingen hebben ingebracht te horen. De grond faalt.

2.4. Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu.

Ingevolge artikel 8.23, derde lid, in samenhang met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde vóór 1 december 2005, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Bij de overeenkomstige toepassing van artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde vóór 1 december 2005, komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.5. Appellant sub 1 stelt dat het terrein "De Bol" illegaal is opgehoogd en asbest bevat. Hij voert aan dat verweerder zich ter zake ten onrechte niet door de gemeente Maasdriel heeft laten informeren over het onderzoek naar de mogelijk illegale asbeststort.

Dat in het verleden mogelijk overtredingen van wettelijke voorschriften hebben plaatsgevonden, is geen aspect dat verweerder dient te betrekken bij zijn beoordeling welke voorschriften ter bescherming van het milieu aan de vergunning moeten worden verbonden. Deze beroepsgrond slaagt niet.

2.6. Appellante sub 2 betoogt dat verweerder de binnen de inrichting voorkomende veranderingen ten onrechte niet in een integraal kader heeft bezien en de door haar gewenste wijzigingen niet heeft doorgevoerd. Zij betoogt daarnaast dat verweerder een onjuiste grondslag heeft gehanteerd voor de ambtshalve wijziging van de vergunning.

2.6.1. Verweerder heeft beleidsvrijheid bij de beslissing om toepassing te geven aan artikel 8.23 van de Wet milieubeheer. Indien wordt besloten tot deze toepassing, heeft verweerder een zekere beoordelingsvrijheid bij de vaststelling van wat nodig is ter bescherming van het milieu. Verweerder is daarbij niet gehouden de door vergunninghoudster gewenste wijzigingen op te nemen in zijn besluit. Voor zover appellante sub 2 beoogt te stellen dat ten onrechte geen revisievergunning is verleend, overweegt de Afdeling dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen aanvraag was ingediend voor een revisievergunning. De grond treft geen doel.

2.7. Appellante sub 2 vreest voorts dat het ten gevolge van de bij het bestreden besluit gestelde voorschriften in de toekomst niet mogelijk zal zijn veranderingen van de inrichting door middel van een melding als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer te realiseren.

2.7.1. Artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer voorziet in een mogelijkheid veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu, bij het bevoegd gezag te melden. De mogelijkheid veranderingen van de inrichting met een melding af te doen, is niet van belang voor de toetsing van de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Deze beroepsgrond kan dan ook niet leiden tot vernietiging daarvan.

2.8. Appellante sub 2 heeft bezwaar tegen voorschrift 1.10. Volgens haar wordt de wettelijke regeling van hoofdstuk 17 van de Wet milieubeheer met dit voorschrift doorkruist.

2.8.1. Verweerder ziet voorschrift 1.10 als nadere invulling van het in artikel 17.2 van de Wet milieubeheer bepaalde. Hij beoogt daarmee aan te geven wat hij in dit geval onder ‘zo spoedig mogelijk’ verstaat.

2.8.2. In voorschrift 1.10 is, voor zover hier van belang, bepaald dat een ongewoon voorval als bedoeld in hoofdstuk 17 van de Wet milieubeheer zo spoedig mogelijk (maar binnen dertig minuten) telefonisch moet worden gemeld aan het Milieuklachten- en informatiecentrum van de dienst Milieu en Water van de provincie Gelderland.

2.8.3. De Afdeling overweegt dat hoofdstuk 17 van de Wet milieubeheer van toepassing is op de inrichting. Uit artikel 17.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan duidelijk worden afgeleid welke verplichting bestaat voor de drijver van de inrichting wanneer zich een ongewoon voorval voordoet. Een dergelijk voorval dient zodra dit mogelijk is te worden gemeld aan het bevoegd gezag. Het is afhankelijk van de aard van het ongeval en de concrete omstandigheden waaronder het ongewone voorval zich voordoet wat onder "zo spoedig mogelijk" moet worden verstaan. Gelet hierop acht de Afdeling voorschrift 1.10 in strijd met artikel 17.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Het beroep treft in zoverre doel.

2.9. Appellanten sub 1 en sub 2 hebben bezwaar tegen voorschrift 1.27. Verweerder heeft zich bij nadere beschouwing op het standpunt gesteld dat dit voorschrift niet aan de vergunning had behoeven te worden verbonden. Gelet hierop verdraagt het bestreden besluit zich, wat dit voorschrift betreft, niet met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen. Deze beroepsgrond slaagt.

2.10. Appellante sub 2 acht het onredelijk bezwarend dat voorschrift 3.5 aan de vergunning is verbonden. In dit voorschrift is bepaald dat de ramen en deuren tijdens het verrichten van werkzaamheden in bedrijfs- en productieruimten gesloten dienen te zijn.

2.10.1. Appellante sub 2 heeft ter zitting gesteld dat zij zich wel kan verenigen met het aan de genoemde vergunning van 23 juni 1998 (hierna: de revisievergunning) verbonden voorschrift 3.5, in welk voorschrift de mogelijkheid was opgenomen om deuren te openen om personen en/of goederen door te laten. Verweerder heeft daar blijkens het verhandelde ter zitting geen bezwaren tegen. Gelet hierop verdraagt het bestreden besluit zich, wat dit voorschrift betreft, niet met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen. Deze beroepsgrond slaagt.

2.11. Appellante sub 2 voert aan dat verweerder de eerder vergunde situatie onjuist heeft vastgesteld. In dit kader betoogt zij dat verweerder uit de bij de aanvraag uit 1997 behorende tekening ten onrechte heeft afgeleid dat het terrein "De Bol" buiten de inrichtingsgrenzen valt. Zij kan zich in dit verband niet verenigen met voorschrift 1.23, voor zover daarin is bepaald dat het niet is toegestaan met een mobiele kraan op het terrein "De Bol" te rijden. Nu dit terrein wel bij de inrichting behoort, zijn deze activiteiten volgens haar ten onrechte niet vergund.

2.11.1. Verweerder is er in het bestreden besluit van uitgegaan dat het terrein "De Bol" buiten de inrichtingsgrenzen valt. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is het terrein "De Bol" eigendom van de dienst Domeinen, welke dienst het heeft verhuurd aan de gemeente Maasdriel. Appellante sub 2 is onderhuurder van het terrein en heeft het in gebruik als parkeerterrein voor voertuigen van eigen personeel. Voor het terrein gelden enkele beperkingen op grond van de huurovereenkomst tussen de dienst Domeinen en de gemeente. In de aanvraag om de revisievergunning van 23 juni 1998 wordt vermeld dat ter hoogte van het terrein "De Bol" een viertal afmeerpalen wordt geplaatst, waaraan onder meer schepen in afwachting van werkzaamheden kunnen aanleggen. Hier kunnen eventuele kleine werkzaamheden in de machinekamer van het schip worden uitgevoerd.

Blijkens het bestreden besluit is verweerder ter bepaling van de grenzen van de inrichting uitgegaan van de plattegrondtekening bij de aanvraag, behorend bij de revisievergunning. De Afdeling is van oordeel dat uit deze tekening, anders dan verweerder stelt, niet duidelijk valt op te maken of het genoemde terrein deel uitmaakt van de inrichting of niet, nu de grenzen van de inrichting niet duidelijk zijn aangegeven. De toepassing van artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer mag er niet toe leiden dat de grondslag van de aanvraag van de onderliggende vergunning wordt verlaten. Evenmin mag deze toepassing tot gevolg hebben dat de vergunde bedrijfsvoering onmogelijk wordt. Dit zou neerkomen op een intrekking van de vergunning, waartoe artikel 8.23 niet de bevoegdheid geeft. Gelet op de onduidelijkheden in de tekening is onzeker of de grondslag van de aanvraag van de onderliggende vergunning al dan niet wordt verlaten en of, in samenhang daarmee, geen sprake is van een gedeeltelijke intrekking van de eerder vergunde bedrijfsvoering. Dit is in strijd met het stelsel van de Wet milieubeheer. Deze beroepsgrond slaagt.

2.12. Het beroep van appellanten sub 1 en sub 2 is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.

2.13. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellante sub 2 te worden veroordeeld. De door appellante sub 2 gestelde verletkosten komen niet geheel voor vergoeding in aanmerking, nu zij de door haar opgegeven kosten niet met stukken heeft aangetoond. Ten aanzien van appellant sub 1 is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen van appellanten sub 1 en sub 2 gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 14 juli 2005, kenmerk MPM966/MW04.3567;

III. verklaart de beroepen van appellanten sub 1 en sub 2 voor het overige ongegrond;

IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij appellante sub 2 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag va € 674,17 (zegge: zeshonderdvierenzeventig euro en zeventien cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Gelderland aan appellante sub 2 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

V. gelast dat de provincie Gelderland aan appellanten sub 1 en sub 2 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van respectievelijk € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) en € 276,00 (zegge tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.

w.g. Schaafsma w.g. Sparreboom
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2006

407-484.