Uitspraak 200902390/1/H3


Volledige tekst

200902390/1/H3.
Datum uitspraak: 11 november 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 februari 2009 in zaak nr. 07/3613 in het geding tussen:

appellante

en

de burgemeester van Amsterdam.

1. Procesverloop

Bij besluit van 30 december 2004 heeft de burgemeester van Amsterdam (hierna: de burgemeester) de onmiddellijke sluiting van de inrichting aan de [locatie] te [plaats] (hierna: [de bar]) bevolen.

Bij besluit van 15 juni 2005 heeft de burgemeester het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij besluit van 19 september 2007 heeft de burgemeester, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 13 maart 2007 in zaak nr. 05/3714, opnieuw op het gemaakte bezwaar beslist en dat bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 24 februari 2009, verzonden op 26 februari 2009, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 april 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden ervan zijn aangevuld bij brief van 4 mei 2009.

De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 oktober 2009, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. O.H. Minjon, advocaat te Opmeer, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. S.J. Dooren, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 2.7, eerste lid, aanhef en onder e, van de Algemene Plaatselijke Verordening Amsterdam (hierna: de APV), zoals dat luidde ten tijde van het besluit van 19 september 2007 en voor zover thans van belang, kan de burgemeester de sluiting bevelen van een gebouw, een gedeelte van een gebouw dan wel een vaartuig of inrichting of een andere ruimte, welke voor het publiek openstaat indien zich daar andere feiten of omstandigheden - dan vermeld in de daaraan voorafgaande onderdelen van dat artikel - hebben voorgedaan die de vrees wettigen dat het geopend blijven van die ruimte een ernstig gevaar oplevert voor de openbare orde.

Ingevolge het tweede lid, zoals dat luidde ten tijde van het besluit van 19 september 2007, trekt de burgemeester het bevel tot sluiting in, zodra naar zijn oordeel de openbare orde voortzetting van de sluiting niet langer vereist.

2.2. Bij zijn besluit van 30 december 2004 heeft de burgemeester bevolen [de bar] te sluiten, nadat uit onderzoek was gebleken dat vanuit die bar illegale prostitutie door illegaal in Nederland verblijvende vrouwen plaatsvond, wat een ernstig gevaar voor de openbare orde opleverde. In zijn besluit van 19 september 2007 heeft de burgemeester zijn eerdere besluit gehandhaafd. Door [appellante] wordt niet betwist dat vanuit [de bar] prostitutie door illegaal in Nederland verblijvende vrouwen plaatsvond.

2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat haar belangen in het besluit van 19 september 2007 niet zijn meegewogen. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de burgemeester in redelijkheid sluiting van [de bar] mocht bevelen. Volgens [appellante] volgt uit het strafdossier met betrekking tot de gedragingen in [de bar] dat in juni 2003 bekend was dat vanuit die bar illegale prostitutie door illegaal in Nederland verblijvende vrouwen plaatsvond, en kan er dus geen dwingende reden zijn geweest om na een inval van de politie op 22 december 2004 op 30 december 2004 de sluiting te bevelen. Bovendien had de burgemeester kunnen volstaan met intrekking van de exploitatievergunning van de exploitanten van [de bar], zodat [appellante] een eind had kunnen maken aan de verstoring van de openbare orde door de pachtovereenkomst met de exploitanten te ontbinden. Deze laatste maatregel was volgens [appellante] ook in overeenstemming geweest met de bestuurlijke waarschuwing die bij brief van 16 december 2003 aan de exploitanten was gegeven.

2.3.1. Het betoog faalt. In het bij de rechtbank bestreden besluit heeft de burgemeester de bezwaren van [appellante] in zijn overwegingen betrokken. Dat reeds lange tijd voor het bevel tot sluiting informatie beschikbaar was waaruit bleek dat in [de bar] illegale prostitutie door illegaal in Nederland verblijvende vrouwen plaatsvond, maakt niet dat de burgemeester niet in redelijkheid de sluiting van [de bar] mocht bevelen, nu niet in geschil is dat deze gedragingen zich op het moment van dat bevel nog steeds voordeden en met die gedragingen vaststaat dat aan de vereisten van artikel 2.7, eerste lid, aanhef en onder e, van de APV is voldaan.

Het betoog dat de burgemeester gebruik had kunnen maken van zijn bevoegdheid de exploitatievergunning in te trekken, leidt niet tot een ander oordeel. Volgens de burgemeester hanteert hij onder omstandigheden als hier aan de orde een vaste gedragslijn, die erop neerkomt dat een maatregel geboden is die bereikt dat de loop uit de inrichting wordt gehaald. Hiertoe acht hij sluiting van de inrichting passend. Deze gedragslijn is niet onredelijk. Hetgeen [appellante] aanvoert biedt geen grond voor het oordeel dat de burgemeester gehouden was in dit geval van die gedragslijn af te wijken. Met de bestuurlijke waarschuwing aan de exploitanten dat hun exploitatievergunning zou kunnen worden ingetrokken wanneer opnieuw zou worden geconstateerd dat vanuit [de bar] illegale prostitutie door illegaal in Nederland verblijvende vrouwen plaatsvindt, heeft de burgemeester zich niet de mogelijkheid ontnomen om de voormelde gedragslijn te volgen en ten aanzien van de inrichting zelf tot sluiting te besluiten.

2.4. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank, door te overwegen dat de burgemeester zich met juistheid in het besluit van 19 september 2007 heeft beperkt tot de feiten en omstandigheden zoals deze waren in de fase voorafgaand aan het bevel tot sluiting, een onjuiste uitleg heeft gegeven aan artikel 2.7, eerste lid, gelezen in verband met het tweede lid, van de APV. Volgens [appellante] had de burgemeester in de bezwaarfase de feiten en omstandigheden moeten beoordelen zoals die waren op het moment van het nemen van dat besluit. Het tijdsverloop tussen het bevel tot sluiting en het besluit van 19 september 2007 noopt ook tot een heroverweging op grond van de feiten en omstandigheden zoals deze waren op het moment van heroverweging. De rechtbank heeft voorts een onjuiste uitleg gegeven aan artikel 2.7, eerste lid, gelezen in verband met het tweede lid, door te overwegen dat het bevel tot sluiting op grond van artikel 2.7, eerste lid, aanhef en onder e, en de intrekking van dat bevel op grond van het tweede lid, twee te onderscheiden besluitmomenten betreffen en dat daarom, in plaats van bezwaar maken, een verzoek tot heropening dient te worden gedaan wanneer wordt gemeend dat de sluiting vanwege gewijzigde omstandigheden niet langer vereist is, aldus [appellante]. Zij stelt hiervan niet op de hoogte te zijn geweest en hier door de burgemeester ook niet op te zijn gewezen.

2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 mei 2006 in zaak nr. 200508353/1), is een sluitingsbevel een maatregel geheel gebaseerd op een verstoring van de openbare orde op een bepaald moment voorafgaande aan die maatregel. Dat die verstoring zich nadien niet meer voordoet, doet aan de feitelijke grondslag van het bevel niet af. In bezwaar staat slechts ter beoordeling of terecht tot sluiting is bevolen, en hoeven dan ook alleen die feiten en omstandigheden bij de beoordeling te worden betrokken die zich voordeden op het moment voorafgaand aan het bevel tot sluiting. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de burgemeester zich met juistheid in het besluit van 19 september 2007 heeft beperkt tot de situatie zoals deze was in de fase voorafgaand aan het bevel tot sluiting.

Een besluit omtrent de toepassing van artikel 2.7, tweede lid, van de APV is thans niet aan de orde, nu een hierop gericht verzoek ontbreekt. Dat [appellante] er niet van op de hoogte zou zijn geweest dat een dergelijk verzoek nodig was, komt voor haar risico.

Ook dit betoog faalt.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.

w.g. Offers w.g. Van Hardeveld
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 11 november 2009

312-622.